Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Gelyk het lemmet in de schee door blikzem-straalen
Getroffen word, hoewel men uiterlyk niets ziet;
Weet ook het minnevuur schoon 't ons van buiten niet
Beschadigt, ligtelyk tot in ons hart te daalen:
Daar pynigt het de ziel, daar voet het onze ellend:
De minne-wonde word van buiten minst gekent.
| |
[pagina 185]
| |
De liefde treft van binnen.
Men vind dit zinnebeeld mede by den Ridder
J.
Buyten gesont, Binnen gewont.
De Blixem kan het Sweert in hondert stucken breken
Maer laet de scheede gaef, daar in het heeft gesteken;
't Is even soo een vyer dat my de pyne doet,
Ick ben, eylaes! gequetst, en noyt en liet ick bloet;
Ick ben, eylaas! gequetst, maer openbare wonden
En sijnder noyt gesien en sijnder noyt gevonden.
Dies wensch ick tot behulp geen kruyt, of machtig gras,
Ick wensche reyne salf van enckel maeghde-was.
Men behoeft verder niet veel bewys redenen hier toe, de
Sol é nel cor d'una ferita punta.
En schoon het lighaam zomtijds ook door de Liefde ver- | |
[pagina 186]
| |
,,te boog hem in't hart zenden, even eens als de blikzem
Illius è claris me saepe stupebis ocellis,
Vibrantem occultas in tua corda faces,
Spicula stringentem tacito lethalia nervo,
Ut venit ignota fulminis ira via.
Honore d'Urfe voert een Nimph, die in een minne-spel de I.
Mortels, je ne suis pas ce foudre epouventable,
Dont s'arme Jupiter, & se rend redoutable,
Lors que tout en colere il tonne dans les Cieux;
Mais ce foudre d'Amour plein d'eclairs & de flames,
Qui ne suis eslance que par le clein des yeux,
Dont Amour va bruslant les genereuses ames.
II.
Je ne fais mes efforts sur un rocher sauvage,
Ny dessus un ecueil, l'horreur de quelque plage,
Ny sur un corp humain, acte plein de rigueur.
La butte de mes coups n'est chose si petite,
Sans point toucher le corps je sçay blesser le coeur,
Et parmy tous les coeurs, celuy qui le merite.
III.
Et voyez, ô Mortels! de combien je devance
Du foudre accoustumé l'ordinaire puissance,
| |
[pagina 187]
| |
Il ne s'ose approcher des superbes Lauriers.
Et moy tout au rebours, je ne frappe personne,
Qui n'ait dessus le front par ses effets guerriers
Des Lauriers meriter la superbe Couronne.
I.
Neen, stervelingen, 'k ben die wreede blikzem niet,
Waar mede Jupiter zig weet gevreest te maaken,
Als hy, al donderend', doet bey de poolen kraaken;
Maar 't is de Minne-vlam en blikzem die gy ziet:
'k Worde uit een pril gezigt geschooten onder 't lonken,
En Liefde weet door my het Eêlste hart te ontfonken.
II.
'k Gebruik ook myne kragt nooit op een woeste rots,
Nog klip, die vlees'lyk komt haar kruin uit zee te dringen,
Nog op de leden van rampzaal'ge stervelingen,
Neen voor zoo slegt een wit ben ik al veel te trots:
'k Weet zonder dat ik 't lighaam tref het hart te raaken,
En onder alleen die, die het zig waardig maaken.
III.
Zie, stervelingen, zie, zie dan hoe ver myn' magt
'tGemeene blikzem vuur in alles gaat te booven;
De trotze Lauwer kan zyn vlam terstond verdooven;
En ik, in tegendeel toon nimmer myne kragt
Op ymand, of ik moet, door roem ryke oorlogs-daaden,
Zyn kruin omsingelt zien met fiere Lauwer-bladen.
| |
[pagina 188]
| |
Met dezelve gedagten spreekt Celadon in het 1. deel 12. boek
Pentens, Amour, c'est que ma Dame
N'eslance ses rayons vainqueurs
Dessus des corps qui n'ont point d'ame,
Et ne veut brûler que des coeurs.
Maar, Liefde, 'k weet de reên, 't is enkel dat myn schoone,
Haar' fyne straalen niet
Op zaaken die geen zielen hebben schiet,
Maar haare kragt alleen op harten wil betoonen.
|
|