voor langere tijd afwezig bleek, en het klikte op slag tussen de vrijgevochten Margje en de zwervende poëet. Samen reisden zij naar Rome en dat werd, dank zij Margjes zakelijke talenten, geen voettocht: zij pretendeerde een boek te schrijven over restaurants en hotels, bestemd voor het betere publiek in Nederland. Dit leverde legio uitstekende maaltijden op en even zovele gerieflijke overnachtingen. Lucebert had heel wat smakelijke verhalen te vertellen na zijn terugkeer. Ik herinner mij er een met betrekking tot een grote verzilverde stolp waaronder het gebraad werd opgediend: de aanblik zou hem hebben doen uitroepen dat hij geen permanent hoefde, ondanks alle deftigheid, zó deed het stuk tafelgerief hem aan een nikkelen droogkap bij dameskappers denken.
In Rome schreef Lucebert zijn Romeinse Elehymnen: wit en licht ligt mijn geest op de maan/als mijn lijf op de goudschaal der zon... Maar de datering die hij deze gedichten meegaf, jan-feb 1949, moet, wanneer men alle gegevens naast elkaar zet, op een vergissing of op een poging tot mystificatie berusten.
‘... het is niet aardig van mij,’ verklaart hij later, ‘dat ik die niet aan haar heb opgedragen. de ondankbare dichter...’ Nu, jaren later, spreekt hij nog steeds met groot respect over deze vriendin van één voorjaar: ‘een fantastische vrouw, een amazone ontstegen aan elk christendoopsel’. Men zou iedere aankomende dichter zo'n beschermvrouwe gunnen en elke vrouw een minnaar die, op Luceberts manier, na vijfendertig jaar tot zó grondig gemeende lof in staat is.
Je bent van harte geneigd Luceberts karakteristiek ‘amazone’ te onderschrijven wanneer je (bandopname 1981 van gesprek tussen Elburg en Schierbeek) het volgende verhaal uit Bert Schierbeeks mond hoort:
We waren, Margje en Lucebert en ik, bij Jan Peeters [een schilder, een in dronkenschap bijzonder luidruchtig en hardhandig man - Elburg] op bezoek geweest en Lucebert en ik pisten beneden ge-