Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
[pagina 109]
| |
houtsnede van de Fransman Doucet. Prijs 95 (cent was vanzelfsprekend). Nu waarschijnlijk guldens. Op de achterkant, tussen advertenties voor onder andere Foto Studio Melchers, Prinsengracht 845 en drukkerij A. Reiman Jr: ‘Gevraagd voor het secretariaat van de Experimentele Groep, een schrijfmachine (verouderd type geen bezwaar) in ruil voor een schilderij van één der schildersleden (naar keuze).’ Degene die in ruil voor een wrakke Remington, die zelfs in onze van nostalgie vervulde dagen zoveel jaar later niet meer dan een tweehonderd gulden opbrengt, nu een Appel van ettelijke tienduizenden aan zijn wand heeft, bestaat niet. Niemand ging op het voorstel in. De vraag rijst: Moesten de schilders dan opdraaien voor de aanschaf van die machine en de dichters niet? Goede vraag waarop het antwoord moet luiden: De schilders genoten stuk voor stuk (op RooskensGa naar voetnoot* met zijn baan na) maatschappelijke steun, weinig, maar het was er. Voor dichters bestond niets van dien aard. Lucebert moest op de schobberdebonk leven, Kouwenaar tikte, na zijn afscheid van De Waarheid waar hij vijfentwintig harde guldens per week had verdiend, zijn vingers blauw aan slecht gehonoreerde vertalingen, waar tussendoor hij ook nog eens zijn eerste roman schreef en zijn novelle Valbom, die hem eveneens weinig kapitaal zal hebben opgeleverd. En Elburg was net begonnen met werk voor een digest, Wereldspiegel ge- | |
[pagina 110]
| |
heten, onder leiding van Jan Vrijman - een jaar later zou hun beider naam op het omslag staan maar dat betekende wel dat zij het maandsalaris van ƒ 450, - gelijk-op moesten delen. Gelukkig tekende Tientje Louw zo nu en dan voor het Algemeen Handelsblad en werkte Lotte Ruting mee aan het communistische weekblad UylenspiegelGa naar voetnoot* waaraan Jan Elburg ook af en toe een reportage of een vertaling kwijt kon. Maar noch de liberalen, noch de roden verwenden hun medewerkers waar het de honorering betrof. De goede woorden waren trouwens ook schaars. Reflex, 2 bewijst echter op z'n minst één ding: wat er ook schamel en onzeker aan Lucebert mocht zijn, diens poëzie niet. Op (ongenummerde) bladzijde 3, onder de afbeelding van ‘Vechtende vogels’ door Anton Rooskens, begint Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia, dat bij publikatie als een bom insloeg en Luceberts reputatie, althans in literair Nederland, meteen en voorgoed vestigde. Het Woord-achtige gedicht ZwerfsGa naar voetnoot* dat Elburg bijdraagt, is daarnaast van een haast hinderlijke gezapigheid, al begint er in de vorm vernieuwing bespeurbaar te worden. De bijdrage van Gerrit Kouwenaar heeft, ondanks al zijn retoriek en zijn teveel aan opsomming, net iets meer van het protest dat het werk van een experimenteel behoorde te bevatten. Bestudering brengt wel aan het licht hoe dicht Kouwenaars en Elburgs gedichten (ook buiten de hier gepubliceerde) in die dagen bij elkaar lagen. Een wederzijdse opvoeding die pas in de tweede helft van de jaren vijftig zou eindigen. De brave Eugène Brands spreekt in zijn artikel ‘Au- | |
[pagina 111]
| |
thentieke Volksmuziek’ in verband met de dichters over ‘de oude muze die eeuwig jong blijft’. Dit, plus ‘Godzelf’ van Roland Holst, plus de bewoordingen waarin wordt meegedeeld dat de dichter Jan G. Elburg ‘kortelings ... het genoegen heeft gesmaakt’ van de Jan Campertprijs, met ‘heugelijk feit’ en ‘de gelegenheid grijpen’, geeft het blad, ondanks de progressieve bedoelingen, een gedateerd en oubollig karakter. Wonderlijk blijft het dat, hoewel in deze aflevering een gedicht voorkomt van de stuwende kracht achter Cobra, de Belg Dotremont, alsmede verslagen over tentoonstellingen in samenwerking met de buitenlandse zustergroepen, met geen woord wordt gerept over Cobra, het verbond dat al in november 1948 was opgericht. |
|