Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
[pagina 104]
| |
teerd en Louis Aragon. George Formby (een Engelse komiek met een ukelele), Peter Kreuder (een Duitse verstrooiingspianist) en Sartre (een modieus Frans filosoof) worden naast elkaar op de strafbank gezet wegens het vergiftigen en onderdrukken van ‘de klankbodem’, een koene beeldspraak die men h.h. experimentelen anno negentien-nu niet zou durven voor te leggen. Ironie terzijde, zulke stukken, gelijkelijk gericht tegen het ‘kleine geluk’ én sonnetten met rode vlaggen erin, met instemming George Thomsons Marxism and Poetry aanhalend, trof je nergens aan in de bladen voor kunst en cultuur van die dagen. De dichter A. Roland Holst stuurde een badinerend stukje voor de tweede aflevering van het experimentelenblad, getiteld ‘Borrelpraat’ waarin hij ‘Godzelf’ opvoert die de jonge wereldbestormers best aardig vindt. En Kouwenaar componeert daar, samen met Constant, een kort naschrift op, onder het motto ‘Bitterbal’ óók al lichtelijk ironisch, maar even welwillend als Roland Holsts bijdrage in wezen is. Welke scribenten al kwade dingen geschreven mogen hebben in de roodvrezende kranten, een paar oude rotten als Janie Roland Holst en de schilder Jan Sluyters reageerden veel minder afwijzend op de ‘kliederaars’ en ‘cultuurbarbaren’ dan menigeen van de buitenwacht lief was. De band tussen het driemanschap dichters bleek intussen nauw aangehaald. Jaarwisseling 1948-1949 werd gezamenlijk gevierd aan de Kloveniersburgwal. Ik herinner mij hoe Kouwenaars radiootje op een gegeven moment aanstond en ‘Groeten van Zeevarenden’ aan hun familieleden in het thuisland liet horen. Maar de uitzending werd uiteindelijk door de omroep afgekapt omdat ze te veel uitliep. ‘Achod,’ deed Lotte Ruting meewarig, ‘en die arme ouwe mensjes thuis hebben de hele familie uitgenodigd om te komen luisteren naar Piet in Amerika en nou mag-ie niet.’ Lucebert die, ironie of niet, al te gauw werd geplaagd door meegevoel, liet zich zijdelings van zijn stoel op de | |
[pagina 105]
| |
grond vallen en schaterde, met zijn benen in de lucht maaiend: ‘Jaha, hihoe, hahoe en ze hadden hun pijpen gestopt met Buffalo Bill-tabak!’ Hij had inderdaad iets heel uitmiddelpuntigs in zijn debuutjaren: aanvallen van ‘fou rire’ maar ook huilbuien die in hun hevigheid de verschijnselen van een toeval benaderden; uitingen die mogelijk aan een staat van lichte ondervoeding zijn toe te schrijven. Ook het uitvoeren van een soort rituele handelingen was kenmerkend voor zijn optreden, tot nog jaren later. Het woord nemen in een cafégesprek betekende veelal dat hij vooraf een bierviltje op zijn hoofd legde of een elastiekje om zijn haar deed. Later bedreef hij zulke dingen veel minder uit innerlijke noodzaak dan wel om er anderen mee in verwarring te brengen. Toen hij de Constantijn Huygensprijs kreeg uitgereikt, in Den Haag, kwam ik tijdens het feest in de zak van mijn ‘prijzenpak’ een loodkleurig plastic speelgoedgrenadiertje tegen, waarmee ik thuis, spelend met mijn kinderen, in handen had gestaan voor ik naar de plechtigheid vertrok. Ik bood Lucebert dit poppetje, als een soort Oscar, aan en hij droeg het de rest van de avond in zijn knoopsgat of half uit zijn borstzak stekend, als een onderscheiding. Ook deze excentriciteit haalde de krantekolommen. |
|