Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
Reflex, 1Goed, één gedicht(je) bracht de driehoofdige dichtersfractie uiteindelijk in voor de eerste aflevering van Reflex, die in het laatst van augustus 1948, in een oplage van maar liefst duizend exemplaren werd gedrukt bij A. Reiman Jr, Jodenbreestraat 103, een handelsdrukkerij. De beeldende bijdragen werden door de leden van de groep eigenhandig op een reusachtige lithografische steen gezet bij Steendrukkerij Dieperink op het Prinseneiland. De verkoop van een paar honderd exemplaren voor 75 cent per stuk aan vrienden, kennissen, familieleden dekte de kosten van de totale oplage al, blijkens een paar bewaard gebleven nota's daterend van 16 en 18 oktober 1948. Dat de dichters nog geen enkele bemoeienis hadden met het totstandkomen van Reflex, 1 moge blijken uit het feit dat hun toetreden tot de groep nergens wordt vermeld. Over de dichterlijke bijdrage van Corneille, Le Port, nog dit: het Olievos, een raadselachtig woord, staat wel heel ongelukkig in de Franse tekst van het gedicht. Het betreft hier een van de kleine tankscheepjes die in de Amsterdamse haven de binnenschippers bedienden. Zij waren voornamelijk blauw geschilderd, vervoerden olie en behoorden waarschijnlijk toe aan een Rederij Vos. Dat ze bleu bleu bleu waren is dus een feit, maar ook zag je toen al dat dit bleus bleus, bleus bleus enzovoort, | |
[pagina 96]
| |
gepaard dus en met een ‘s’ erachter, functioneler was in het bekende gedicht van Aragon waarin hij over de ogen van Russische kinderen spreekt. Ook van ConstantGa naar voetnoot* was er, op de tweede - ongenummerde - tekstpagina een elfregelig gedicht afgedrukt met wat woorden Frans tussen het Nederlands, tegenhanger dus van Corneilles poëtische bijdrage. Het vers eindigde met de regel ondanks mijn meisjesdromen en het vereiste een persoonlijke uitleg van de auteur om duidelijk te maken dat Constant niet droomde als een meisje maar droomde van meisjes. Constant heeft in die dagen nog wat van dit soort gedichten geschreven, die verloren gingen, maar dit speciale, niet erg belangrijke vers schijnt zelfs, mét zijn theoretische verhandelingen mee, later in het Frans te zijn vertaald. Dat was dan ook inderdaad het belangrijkst in dit eerste (en voorlaatste) Reflex-nummer, deze beginselverklaring van Constant Nieuwenhuys, ondertekend met voor- en achternaam. Tot op het laatste ogenblik was er tussen de schilders onenigheid gebleven over de strekking daarvan (té politiek, té enzovoort) en men kon er niet toe overgaan om de hierin ontwikkelde gedachtengang als een gezamenlijke belijdenis van de Experimentele Groep in Nederland naar voren te brengen. Voor de dichters was het een uitgangspunt waar zij zich zonder te veel bedenkingen achter konden plaatsen: tégen formalisme, voor de onscheidbaarheid van vorm en inhoud, kunstenaar en gemeenschap. Dat de vlag waaronder zij op weg gingen op de keper be- | |
[pagina 97]
| |
Brief van Gerrit Kouwenaar; Sal Tas was een links politicus.
| |
[pagina 98]
| |
schouwd een beetje amateuristisch in elkaar was gelapt, deerde niet. De essayist Fokke Sierksma zal over deze beginselverklaring en over Constants in Reflex, 2 verschenen artikel ‘Cultuur en contracultuur’ later in Podium, 5 (1949) nog wel een aantal smalende opmerkingen plaatsen: hij beweert dat wie dualisme wil opruimen, ‘de’ mens dient op te ruimen en wie weigert Griekenland als bakermat van Europa's cultuur te zien, de hele Europese cultuur dient af te breken, ‘waarom zij [de kunstenaars - Elburg] dan niet beginnen met zichzelf af te breken is niet geheel duidelijk’. ‘Zo gaat dat,’ zei ik tegen Constant. ‘Als jij je niet neer wil leggen bij de hegemonie van een zootje slaven- en geitenhoudende vrouwenhaters die heel lang geleden mekaar op een groep stoffige eilanden de hersens insloegen, dan moet je maar eens beginnen jezelf af te breken, begrijp je?’ ‘J-ja, d-dat, schijnt zo,’ zei Constant. Hij stotterde meestal als hij geëmotioneerd was. ‘D-dat is m'n straf omdat er n-nooit vogels aan de druiven op mijn schilderijen zullen k-komen pikken.’ Aan het eind van zijn stuk generaliseert Sierksma dan nog: ‘Wij zijn alleen maar berooide repetitoren. Wij repeteren alles, zelfs de revoluties van onze voorgangers.’ Kijk naar je eige, was het antwoord van de Reflex-mensen daarop. Maar zij vergisten zich, theoloog Sierksma bezat zelf niet eens de ‘guts’ het nog eens met de onbevangenheid van geuzen te proberen. Het is ook later, toen de vijftigers Podium hadden overgenomen, nooit goed gegaan tussen oude medewerker Sierksma en jonge medewerker Elburg. Tussen het verschijnen van Reflex, 1 en Reflex, 2 liggen een herfst en een jaarwisseling. Gerrit Kouwenaar weet in die periode, eind november, begin december, wat inkomen uit zijn poëtische gaven te persen door als ‘sneldichter’ in Magazijn De Bijenkorf doende te zijn, ‘hofdichter van de goedheiligman’ dus. Ieder die voor meer dan een bepaald bedrag aan sinterklaasinkopen | |
[pagina 99]
| |
doet, kan zich bij Kouwenaar vervoegen om met betrekking tot een van de cadeaus een persoonlijk gedicht aangemeten te krijgen. Niet zomaar een vierregelig kreupelrijmpje maar een heus vers van enige omvang. Natuurlijk had de dichtvirtuoos zich tevoren al voorzien van een aantal standaardregels en -rijmen betreffende vader, moeder, oom en tante en aangaande zelfbinder, pantoffels, handschoenen en parfum. Maar gevallen als groene theemuts voor mijn gymnastieklerares vereisten toch enig denkwerk dat vooral frustreert als de trappelende rij klanten aangroeit. Geen wonder dat op de langverbeide pakjesavond de hofdichter zelf weinig behoefte had aan roezige festiviteiten. Omdat Elburg door omstandigheden de betreffende avond ook vrij had, zocht hij de Kouwenaars op, maar zij werden uit hun rustig isolement gehaald door beeldhouwer (Van Goghmonument) André SchallerGa naar voetnoot* en zijn toenmalige vrouw Josje. Wij moesten het dáár komen vieren, en of wij al tegenwierpen dat we niks te vergeven hadden, dat deed er niet toe. Gerrit had voor André, die inderdaad het geschenk aan zijn vrouw in De Bijenkorf was komen kopen, daar ter plaatse een extra lang gedicht gemaakt, beginnend Van achter wárenhuistoonbanken..., waarvan Josje, toen het op voorlezen aankwam, niets anders kon maken dan van áchter warenhuistoonbanken, met steeds tot ieders vertwijfeling, de nadruk op dat áchter, waardoor men zich ging afvragen wat er dan wel van vóren zat. Klap op de vuurpijl was de aanbieding van een paar pantoffels aan huisvader Schaller zelf, zonder gedicht, want niet in De Bijenkorf aangeschaft. André toonde zich na het uitpakken heel verheugd, maar opperde tijdens het aanpassen wat benepen: ‘Heel fijn, Josje, maar ze zijn wel nogal heel erg aan de kleine kant.’ ‘Klopt,’ sprak Josje, ‘ze had- | |
[pagina 100]
| |
den wel grotere maar die hadden geen leren zolen...’ Later op de avond demonstreerde Gerrit Kouwenaar, zittend op zijn onder zich weggevouwen onderbenen, en de nieuwe sloffen van André Schaller op zijn kniestompen gedrukt hoe Toulouse-Lautrec dit samenzijn zou hebben beleefd. En Tientje Louw deelde mee hoe Karel Appel snotterend uit de filmvertoning van Moulin Rouge, het geromantiseerde levensverhaal van Lautrec, was gekomen, gesmoord uitbrengend: ‘Wat kunne wijve een man toch andoen.’Ga naar voetnoot* Ondertussen bracht december 1948 op Java en Sumatra een heel wat minder knusse verrassing: de moord en brand van de tweede politionele actie. De dag waarop het Nederlands gewapend ingrijpen bekend werd, kwam ik wat achterstallig honorarium halen op De Bezige Bij en dikke Wim Schouten liep mij overal na om uit te leggen dat onze regering niet anders had gekund.Ga naar voetnoot* ‘Ik zeg toch niks,’ probeerde ik hem te bedaren. ‘Ja maar ik zie | |
[pagina 101]
| |
je wel kijken,’ riep hij uit. Ze vonden me eigenlijk uitermate hinderlijk, de Parool-verknochte jongens van De Bezige Bij. Maar tegelijkertijd was ik, wat de koude oorlog betreft, tot op zekere hoogte hun alibi: Kravtsjenko napraten, Koestler uitgeven (in de vertaling van Koos Schuur), maar ze hadden toch ook een ‘communist’ tussen hun auteurs. De ex-Woord-redacteur Schierbeek had intussen eveneens persoonlijk kennisgemaakt met de nieuwe dichter Lucebert en had deze royaal aangeboden zo lang als hij wilde te bivakkeren in het huis aan de Van Eeghenstraat, bij het Vondelpark, dat hij bewoonde met zijn vrouw, de pottenbakster Fried Koch. Lucebert maakte graag gebruik van de uitnodiging en was daar vaak te vinden. Vooral ook na beëindiging van de Cobra-periode hield hij daar, in een tweede verblijfsperiode, domicilie. Niet alleen de woningen van bevriende schrijvers stonden trouwens open als logeeradressen voor de dakloze poëet. Die deed sympathisanten genoeg op in het kunstzinnige koffiehuiscircuit van de Amsterdamse binnenstad. Een alternatief onderkomen werd hem onder andere verschaft bij de familie Pelgrom, waarvan Elburg de zoon Rinus, die zich vast had voorgenomen kunstschilder te worden, weleens op het atelier van de surrealist Melle was tegengekomen. De Pelgroms vorm- | |
[pagina 102]
| |
den een in artistiek, en links-politiek, en eigenlijk in ieder opzicht vrijgevochten gemeenschapje, dat niet ver van de Kouwenaars, een stuk of zeven huizen verder, naar de Amstel toe, aan dezelfde kant van de Kloveniers-burgwal woonde. In dit kroostrijke gezin, waaruit inderdaad in de tweede generatie verscheidene kunstzinnige creatieve figuren zijn voortgekomen, vond Luceberts dichterschap alle begrip. Hij schreef daar, in één doorwaakte nacht, zijn Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia, gedateerd 19 december 1948.Ga naar voetnoot* Het vers begint, naar Cobra-hebbelijkheid, kwansuis onschadelijk: met zijn oe's en ee's en à's is het bijna als een ‘cantilene’ (in de betekenis die Engelman aan die term gaf), zeg, gemakshalve, een klankgedicht. Allengs | |
[pagina 103]
| |
geeft het, in toenemende heftigheid, dwars door beelden en klinkervariaties, die sfeerscheppend uiterst functioneel blijken, nauwkeurig te kennen waar het op staat: een koloniale oorlog, naar bekend model aangezwengeld door profiteurs. ‘Ingrijpen tot herstel en handhaving van orde en veiligheid op Republikeins gebied’ heet dat nog steeds in onze naslagwerken. Het lijkt aannemelijk dat naast de linksgerichte noties van de Cel Majakovski ook de radicale politieke beginselen van het gastgezin waarin de dichter verkeerde, hebben bijgedragen tot de militante toon van dit werk. Zeker is het dat daags na voltooiing van de tekst - het was tamelijk vroeg op zondagmorgen, herinnert Kouwenaar zich - Lucebert naar de Kloof kwam om het gedicht er op zijn vriends schrijfmachine in het net te typen met het oog op publikatie. Hij verkeerde in een overmoedige euforie en smeet de tot proppen verfrommelde kladblaadjes links en rechts door de kamer. Kouwenaar was ondanks het vroege uur zo alert de geschreven versies bij elkaar te rapen, glad te strijken en op te bergen. Hij deed ze een paar jaar later, via een nieuw verworven vriend, hoofdconservator Gerrit Borgers, cadeau aan het Nederlands Letterkundig Museum.Ga naar voetnoot* |
|