sluiten bij voortbrengselen uit de jeugdperiode van een in het Nederland van na 1945 - ook door de behoudenden - gecanoniseerde dichter. Wanneer daar al niet die verdachte Uebermensch-toon van de jeugdige vitalist geweest was, bovendien. En de ‘gedichten’ van Van Doesburg, aantrekkelijk door hun recalcitrantie, ademden toch in laatste instantie een sfeer van dilettantistisch quasi-modernisme met hun rekwisieten als wandelstok en monocle.
Ook Gerard Diels heeft, afgezien van zijn inzet voor de vrijmaking van het beeld binnen het gedicht, door zijn sterk retorische inslag en zijn besliste afwijzing van het engagement, niet kunnen bijdragen. Diels' opvatting dat een vers ‘vormgeving van het gevoel’ diende te zijn, werd door het driemanschap onderschreven, alleen hadden hun gevoelens weinig gemeen met die van Diels en zijn volgelingen, en hun vormgeving moest derhalve ook wel van de zijne afwijken.
Toch stak er achter Diels' formele gebondenheid wel degelijk een neiging om zich, in het verborgene, aan bepaalde proefnemingen over te geven. Ik heb daarvan het bewijs ooit aangetroffen in een schrijfmachine die hij bij mij had geleend omdat de zijne tijdelijk in reparatie was. Toen ik het toestel terugkreeg stak er een heel kwartovel in, gevuld met op gedachteninvallen en klankassociaties gebaseerde tekst. Schoolvoorbeeld van wat er onder ‘écriture automatique’ wordt verstaan. Ik betreur het nog steeds dat ik dit stuk papier aan hem heb teruggegeven - hij had er, voor zijn doen, verbazingwekkend weinig commentaar op - want het zou nu, na al die jaren, van waarde zijn geweest bij een studie over de literatuur van na 1945. Niet alleen inzicht in Gerard Diels' werkwijze had het kunnen verschaffen, ook in wat er destijds leefde aan drang tot vernieuwing. Toch heb ik uit het weinige dat hij omtrent dit experiment losliet begrepen dat hij deze kant van de literatuur beschouwde als iets dat zich bij voorkeur maar binnenskamers moest afspelen. Ik neem dan ook aan dat hij dáárom de gedich-