Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
LucebertNog voor er sprake was van een zelfs maar terloopse relatie tot Elburg, waarschijnlijk al in het jaar 1946, had Gerrit Kouwenaar kennisgemaakt met de zich later Lucebert noemende Bert SwaanswijkGa naar voetnoot* Redelijk goed in het pak vergeleken bij een paar jaren nadien, voor de za- | |
[pagina 65]
| |
kelijke show een leren aktentasje met zich meevoerend, presenteerde de jeugdige kunstenaar zich bij kranteredacties om er, dingend naar opdrachten, een keus van zijn illustratief gerichte tekenwerk te laten zien. Op zijn rondgang langs de Nieuwezijds Voorburgwal, destijds de Amsterdamse Fleet Street, kwam hij ook terecht bij de redacteur kunsten van De Waarheid, dichter Gerrit Kouwenaar. De jonge kranteman was gefrappeerd door de virtuositeit die uit de pentekeningen sprak maar had er in het | |
[pagina 66]
| |
stalinistische, dus op socialistisch-realisme gespitste dagblad geen plaats voor. Wel gaf hij zijn bezoeker een introductiebriefje mee voor linkse uitgeverijen als Pegasus en de Republiek der Letteren, maar ook daar was voor Luceberts werk geen toepassing. Dit laatste is op zichzelf alweer een bewijs voor de verschraling die de koude oorlog niet alleen in het denken van anticommunisten maar ook in de opvattingen van bolsjewieken teweeg had gebracht. Vóór de oorlog was het nog mogelijk geweest dat een toch volstrekt niet naturalistisch tekenende kunstenaar als Ben Shan in de Verenigde Staten linkse publikaties met houtsneden en verwante grafiek illustreerde; na de oorlog beschouwde men in het stalinistische kamp ook de meest zinvolle deformatie als een uiting van burgerlijk formalisme. Afgezien van deze ideologische scherpslijperij moeten we natuurlijk ook simpelweg onder ogen zien dat de naoorlogse kranten en met name De Waarheid als gevolg van papierschaarste en gebrek aan financiën broodmagere dingen waren en dat derhalve plaatjes door de nieuwsgaarder als een noodzakelijk kwaad werden beschouwd. Vooral het communistische dagblad had bitter weinig geld te besteden (hoewel een niet zeer snuggere bvd meende dat de sovjets hier wel gul zouden bijspringen) en het diende wat opdrachten betreft van die armoede in de eerste plaats zijn verplichtingen na te komen tegenover de een of twee vast meewerkende tekenaars die, zoals vanzelf sprak, zelden elders terecht konden met hun werk. Beter dan in het even berooide als leerstellige linkse kamp verging het Lucebert bij de redacteur van Uitgeverij Strengholt, prozaïst C.C.S. Crone, in die functie opvolger van de dichter Han G. Hoekstra. Crone, die volgens Kouwenaar ‘als ik mij goed herinner ergens aan de Weesperzijde’ woonde, neef van Gerrits oude vriend Hans Engelman, was een man van redelijke cultuur en heeft na Kouwenaars introductie voor eigen plezier wat van Luceberts tekeningen gekocht, waarvan de prijzen, | |
[pagina 67]
| |
zelfs voor de toenmalige verhoudingen, onvoorstelbaar laag waren: tussen één en tien gulden. In Luceberts ogen was dat echter al heel wat; opgegroeid in de crisisjaren die aan de ontberingen van de oorlog voorafgingen, was hij het van huis uit, als volkskind, niet bijster royaal gewend. Een authentieke Amsterdammer, Lubertus Jacobus Swaanswijk, al was dat aan zijn accent nooit te horen, ook toen het in recenter tijden weer mode werd om plat te praten. Volgens de ambtelijke gegevens geboren op 15 september 1924 - hijzelf gelooft, zomaar, op 14 september - aan de Lauriergracht te Amsterdam, hartje Jordaan dus,Ga naar voetnoot* Moeder? Mijn welgemeende verontschuldigingen. Mij niet bekend. Vader: zingende kelner, naar de mode van de jaren twintig, waarover tekenaar-publicist-acteur Wam Heskes ooit nog een prijzend artikel in het Handelsblad heeft geschreven; later, na ontslag in de crisisjaren, letterschilder en rijmelaar in dienst van de middenstand (de slagzin voor het juweliersbedrijf Kan ‘Wat Kan kan, kan Kan alleen’ schijnt aan zijn brein te zijn ontsprongen). Weer later huisschilder en behanger. Een talentvolle man dus, vader Swaanswijk, die zijn zoon Lubertus, twee echte broers, een halfbroer en een stiefbroer verzorgde. Merkwaardig genoeg heeft een van deze jongemannen later, toen halverwege de jaren vijftig de scooter als vervoermiddel in de mode kwam, als rijinstructeur Jan Elburg nog voor het examen opgeleid. Deze jongeman, die niet thuis, gelijk met de anderen was opgevoed, was volkomen onbekend met het feit dat zijn broertje Bertus intussen een beroemd dichter was geworden. Had hij het opgroeien van zijn broer van dichterbij meegemaakt, dan zou hij minder verrast zijn geweest. | |
[pagina 68]
| |
Al tijdens diens doorlopen van het zogeheten Uitgebreid Lager Onderwijs - een prestigieuzer opleiding zat er gezien milieu en financiële omstandigheden niet in - wist een leraar Duits de pientere Jordaanse jongen zo voor de Duitse literatuur te interesseren dat deze op de gekste manieren aan boeken trachtte te komen om zich vol te zuigen met het werk van vooral de klassieke dichters en filosofen. Maar ook de tekenleraar, die een goed oog had voor de beeldende talenten van deze wat uitzonderlijke puber, stimuleerde hem: in de richting van de beeldende kunst. Na drie jaar ulo volgde Lucebert dan ook, in 1938, een half jaar lang lessen aan het Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs (de latere Rietveld Academie) als protégé van Mart Stam, de directeur. Van vader en oudste broer moest hij echter een kantoorbaan nemen en werd daar, bij de Java Sumatra Handelmij op de Vijgendam, ontslagen omdat hij op een dag alle schrijfmachines met paperclips had geladen. Nauwkeuriger gezegd: de kunstzinnige jongste bediende had paperclips onder een zodanige hoek op de letterarmpjes van de machines geduwd dat ze bij een tik op de toets door het kantoor moesten vliegen. Dit blijk van ludieke inventiviteit werd niet gewaardeerd. Niet de paperclips vlogen eruit, maar Lucebert. Tijdens de bezetting werd hij opgepakt en in Duitsland te werk gesteld bij de Westfälisch-Anhaltische Sprengstoff ag, zag zich daar op verdenking van sabotage door de sd gearresteerd en op wonderbaarlijke wijze - naar eigen formulering - gered van de ondergang in een Arbeitserziehungslager. Deze periode heeft veel met zijn Werdegang te maken, vertelt hij. En wie zijn oudste gedichten kent, zal daarin op verscheidene plaatsen sporen van deze oorlogsperiode zijn tegengekomen. Hans Andreus, de later ook al bekende vijftiger, was een van zijn buurtvrienden, die hij al vanaf zijn elfde jaar kende. Opgroeiend, en vooral in de middelbare-schooltijd, wedijverden zij met elkaar op beeldend en schrijvend gebied. Maar gitaarspelen, wat ik Andreus | |
[pagina 69]
| |
wel heb zien en horen doen, deed Lucebert niet. Omstreeks 1947 begon Luceberts befaamde zwerversperiode, het slapen op parkbanken, onder dekzeilen aan de havens en tegen de warme pijp van de IJ-pont. In het al eerder genoemde Vette Hapje bij de Magere Brug, van de Oostenrijks-joodse Kirchner, die zelf alles wist van zwerven en zwervers, ontmoette Lucebert de piepjonge schilders Jan Sierhuis en Martineau, ‘toen ook treurige mussen’. Met hen trok hij naar Parijs, sliep - klassiek - onder de Seinebruggen en in de schuitjes van een kinderdraaimolen in de buurt van het Trocadéro en haalde in de tuintjes van de banlieue appels van de bomen en worteltjes uit de grond. In een vervallen tuinhuis te Pavillon-sur-Bois heeft het drietal zo maandenlang gebivakkeerd waarbij zij, via een geletterde slager, opdracht ontvingen portretten van de burgemeester te tekenen en enkele muren van de gemeenteschool te verfraaien.Ga naar voetnoot* Op den duur bleek Frankrijk echter voor een ontheemde, een vreemdeling nog wel, met een tongval die aan het gehate Duits deed denken, onherbergzamer dan de samenleving in Nederland. Teruggekeerd had Lucebert nog even het fortuin een uitgebreide wandschildering te mogen maken in een franciscanessenklooster in Kennemerland. Ook deze tientallen meters lange schildering trof al rap het lot van al Luceberts vroege decoratieve opdrachten: nu was het meneer pastoor die het maar niets vond, en het witblok ging eroverheen. Of de uitvoering van zijn opdracht de kunstenaar veel meer gewin bracht dan kost en inwoning en gratis geloofsvoorlichting is twijfelachtig. En even berooid als voorheen kwam hij naar Amsterdam terug waar hij - alweer in Het Vette Hapje - de kennisma- | |
[pagina 70]
| |
king met Gerrit Kouwenaar vernieuwde, die hem uitnodigde eens langs te komen aan de Kloveniersburgwal waar hij inmiddels was ingetrokken. De gevolgen van deze invitatie zijn in vele verhandelingen over de vijftigers en hun geschiedenis na te lezen. Aardig in dit verband is dat Kouwenaar, op goede gronden, volhoudt dat de dichtende zwerver niet op zijn vliering logeerde in de tijd dat hij deze aan Elburg voorstelde. Kouwenaar huldigt (blijkens een vraaggesprek, geluidsband 28 januari 1981) de mening dat Lucebert omstreeks de tijd waarin aan het licht kwam dat de vagebond-tekenaar ook al een begenadigd dichter was, logeerde in het ouderlijk huis van diens toenmalige vriendin Carina, een klein, goedlachs meisje. Lucebert zelf daarentegen schrijft hierover: maar met dat al was ik toen nog steeds vagebond en ik heb stiekum op gerrits zolderkamer, wat overigens een piepklein rommelhokje was, geslapen, ik verschafte me savonds laat, als de kouwenaars en de voetens op een oor lagen, en dat was eigenlijk heel laat in de nacht, toegang tot het huis en sloop de trappen op naar het onderkomen. ik heb het nooit aan gerrit verteld. kijk, voor een dakloze is nachtverblijf, het slapen, niet zo een probleem, dat wat hard aankomt, dat wat je uit het lood slaat en je werkelijk terneerdrukt is het dagbeginnen, het ontwaken van een stad, het gekonfronteerd worden met al heel in de vroegte honderden arbeiders op weg naar hun dagtaak, dat haast wezenloos aanzien en aanvoelen van een rythme waarin je niet thuishoort en waarin je, zo vrees je, nooit en te nimmer meer opgenomen zult worden. het is het outsider-idee dat de zwerver nekt. vanuit die situatie is het begrijpelijk dat, ik kom er op terug, jullie zelf niet zo zeer indruk op mij maakten, jawel, wel als nieuwe vrienden, maar dat jullie gevulde boekenkasten voor mij zo overweldigend waren als triomfbogen.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 72]
| |
Ontwerp voor een tijdschrift door Lucebert.
Bij de voorlezing die Lucebert hield op de speciaal door Kouwenaar voor een heel kleine kring georganiseerde avond, was overigens Luceberts kleine vriendin Carina wel aanwezig, al woonde hij niet bij haar. De gedichten die Lucebert die avond liet horen, voordat hij even, op van de zenuwen, een kwartier lang een blokje om moest, zijn bij mijn weten nooit ergens gepubliceerd. Er staat zowel Kouwenaar als mij, ondanks de diepe indruk die ze op ons maakten, niet zo erg veel meer van bij. Kouwenaar meent zich regels te herinneren als O waarom gaat het nooit meer over/nadat je het had meegenomen/en waarom hangt van ieder hek/een zakdoek die werd drooggewimpeld (een beeld dat vaag aan de in toenmalige bloemlezingen voorkomende regel van dichter Gerard van Klinkenberg doet denken, die schrijft: een afscheid wuift van 't hek). Een zinsnede die Elburg is bijgebleven, luidde: ...ze zullen mij wel aanpissen..., niet zozeer vanwege het vieze-woordeneffect maar omdat ze binnen de context | |
[pagina 73]
| |
een minimum aan opzettelijkheid suggereerde, zo rustig was ze met de rest van de tekst verweven. De gedichten waren, voor zover ik ze ooit onder ogen kreeg, in het bekende, Duits aandoende handschrift van Lucebert, vaak met zwarte tekeninkt, op kleine blaadjes geschreven. Duidelijk viel eraan te ontdekken dat de jonge kunstenaar in die dagen niet ongeroerd was gebleven door het lezen van Van Deyssel en consorten: pretentieuze schrijfwijzen als ‘mooy’ en ‘fraay’ wekten voor Elburg, die zich net hardhandig aan het bevrijden was uit het esthetisme van de Woord-groep, een bevreemdende indruk. De hier vermelde kleine blaadjes waren nog maar een voorstadium voor het ‘net’ van het gedicht. Wanneer de teksten af en goed genoeg waren bevonden, dan werden ze ingeschreven in een glanzend groen poëziealbum, verguld op snee met een slotje, dat de jonge Lucebert van zijn gastvrouw Tientje Louw cadeau had gekregen en dat hij waar dan ook met zich meedroeg. Het valt echter te vrezen dat het op den duur toch ergens op een vliering of in een droog onderstuk verloren is geraakt. Een minieme mogelijkheid bestaat dat het nog in bezit is van Luceberts eerste vrouw, Sylvia Sluiter, maar zekerheid daaromtrent heb ik tot dusverre niet kunnen krijgen. Nog diezelfde avond realiseerde ik mij, ook nog door een ander voorval, een beetje geschokt dat het bewonderenswaardige dichterschap van deze nieuwe vriend wel degelijk wortelde in het soort romantiek waaraan ik me net probeerde te onttrekken. Op een gegeven moment zaten wij te bladeren in de catalogus van een fototentoonstelling ergens in Zwitserland en terwijl mijn voorkeur uitging naar een ‘scherp gestoken’ stilleven van chemisch glaswerk, in de trant van de Bauhaus-fotografen, gaf Lucebert er blijk van te vallen op een vage afbeelding van een vrouwenhoofd onder lappen zwarte tule, een werkje in de sfeer van zijn later dikwijls aangekondigde maar onder die titel nooit verschenen bundel Der schwarze Erotiker. Bij mij wek- | |
[pagina 74]
| |
ten zulke ervaringen het gevoel dat je overvalt wanneer je in een doolhof een heel stuk van de weg weer terug moet afleggen om écht in het hart te komen. Achteraf bezien had ik bij een rechttoe, rechtaan ontwikkeling, zonder de Cobra-mythologie en zonder de fascinaties van Luceberts vaak barokke strapatsen, een eindweegs in de richting kunnen komen van wat de latere Zerogroep voorstond. Maar dat is natuurlijk een bewering waarop, naar de dorpse wijsheid van mijn overleden moeder, ‘de lommerd geen geld geeft’. Bij trouwens dat noch Cobra, noch - vooral - Lucebert aan mij voorbij is gegaan: mijn leven zou er aanmerkelijk armoediger door zijn geweest. In diezelfde dagen, niet lang na de terugkeer van Sierhuis, Martineau en Lucebert, hielden de twee laatsten in het vergaderlokaal van de Vereniging voor Drankbestrijding aan het Oosteinde te Amsterdam een tentoonstelling. ‘Hoe we aan het adres kwamen? Bacchus mag het weten!’ (Lucebert) De mogelijkheid lijkt mij niet uitgesloten dat Luceberts latere ‘schoonvader’, de schilder Gerard Sluiter, die ook op het Oosteinde woonde, er iets mee te maken heeft. Ik vertelde al dat de prijzen van Luceberts tekeningen laag waren. De prijzen die Martineau bedong lagen in eenzelfde klasse. Natuurlijk ging ik kijken naar het uitgestalde werk van de nieuwe kameraad en, omdat ik bij Lucebert vergeleken tot de welgestelden behoorde, schafte ik me de duurste tekening aan die hij had hangen, een ‘Boosaardige tuinman’, een Picasso-achtige zittende figuur met hark, voor de somma van 6 gulden 95 cents. Op Luceberts verzoek liet ik mijn aankoop voor de duur van de expositie hangen en na anderhalve week kwam hij hem bij mij thuisbezorgen. Maar omdat ik zo duur was uit geweest, kreeg ik er nog de tekening ‘Houthakkertjes’ (ad ƒ 1,69) bij als toegift. Er kleefde één nadeel aan de kleinere tekeningen. Zij waren, virtuoos, met zwarte inkt getekend op de achterkanten van bladen stencilpapier die aan de ommezijde | |
[pagina 75]
| |
Interne mededeling van de Experimentele Groep, waarop Lucebert fonetisch is geschreven als ‘Lutzibert’.
een zwaar geïnkte tekst droegen: de tekst van een Frans toneelstukje, waarschijnlijk ooit opgevoerd in die school nabij Parijs waar Lucebert kort tevoren met zijn kornuiten de wanden had versierd. De zwarte letters schemerden vaag door de tekening heen. De enige manier om deze toch wel storende beïnvloeding uit de voorstelling weg te halen bestond uit het monteren van het werk tegen een zwart achtergrondkarton dat het doorschijnende zwart van de letters als het ware opslorpte. Ik was dolblij met mijn aanwinsten maar tegelijkertijd een beetje gegeneerd dat een betrekkelijke nietbezitter als ik me de kunstwerken door de kunstenaar | |
[pagina 76]
| |
thuis in mijn ‘herenhuis’ liet bezorgen. Lucebert blijkt gelukkig, omgekeerd, van deze verhouding geen last te hebben gehad. Hij schrijft Elburg zo'n kleine vijfendertig jaar later op een vraag dienaangaand: ...nou, dat jullie letterheren waren, die indruk hebben jullie mij niet gegeven, en jullie waren het toch ook niet? wel maakte op mij de entourage indruk, zoveel boeken, rijen begerenswaardige boeken, een schrijfmachine, interessante fotoos en prenten aan de muur... vergeet niet dat ik als dakloze deze heilige hallen betrad... De Cel Majakovski, inderdaad een plan van de drie waarschijnlijk in die periode enige dichters in Nederland om poëzie en politiek een huwelijk te laten aangaan, maar wel onder patronage van de futurist die het na de consolidatie van de Russische omwenteling ook niet lang levend had kunnen bolwerken. (Kanttekening uit 1986: Er wordt hier bedoeld: avant-gardistische dichters. Links Richten en na de tweede wereldoorlog het poëtisch werk van Theun de Vries en anderen vertoonden traditioneler arbeideristische trekken. De enige uitzondering daarop vormde van meet af aan de dichteres Sonja Prins, die tóch in een gedicht een waarschuwend geluid deed horen aan de ‘Gorterianen’ van Cobra.) Nogal in tegenspraak met dit radicalisme lijkt het opvallende zilveren breedarmige kruis dat Lucebert op | |
[pagina 77]
| |
sommige oude foto's het aanschijn van een sombere pope verleent. Daar hoeft verder geen religieuze betekenis aan te worden toegekend: hij had het cadeau gekregen, het was zijn enige kostbaarheid en hij vond bovendien dat het goed paste op het plechtige zwart waarin hij gekleed ging. Op enkele andere foto's zien wij ook de overige leden van de Cel Majakovski kettinkjes met amuletten dragen: een wereldse vorm van de vrome hangertjes op behaarde mannenborsten die zij regelmatig op de Franse stranden om zich heen zagen. Gerrit Kouwenaar droeg, meestal onder zijn overhemd maar soms erboven, een zilveren ‘nijlsleutel’, Jan Elburg een zilveren skeletje, gewoonlijk als Heintje aangeduid.Ga naar voetnoot* In de eerste dagen van het bestaan van de Cel valt het | |
[pagina 78]
| |
contact dat Gerrit Kouwenaar legde met de schilders van de pasgevormde Experimentele Groep in Holland (zoals de naam met alweer Randstedelijk chauvinisme luidde). |
|