Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
[pagina 60]
| |
SpelletjesErnst of niet, ook toen al werden door het kleine gezelschap de spelletjes gespeeld waarover de geschiedenisboekjes van Vijftig en Cobra wel melding maken: het cadavre exquis, zowel in taal als in tekening. Ook het vraag- en antwoordspel: de vraag werd op een blaadje papier geschreven en weggevouwen aan de tegenspeler overhandigd die er het antwoord onder schreef zonder de vraag te hebben gelezen. Zo ontstonden teksten in de trant van: Wat is een boek? Dat duivenest in de iep voor het raam. En: Wie ben ik? Klap met een hamer op een rozemond. Maar ook minder literaire spelletjes werden uitgevonden. Het mimisch uitbeelden van een aardrijkskundige naam bijvoorbeeld, die dan door de rest van het gezelschap moest worden geraden. Ik herinner me dat ik bij dit plaatsnamenraden Dodewaard (ja, ook toen al) probeerde duidelijk te maken, waarop Tientje Louw, mijn tap- en drinkgebaren juist interpreterend maar mijn doodsstrijd aanziend voor kronkelingen van erotische extase, in een ommezien de oplossing Sexbierum had gevonden. Curieus was dat namen als Loon op Zand voor ons Randstedelingen steevast het gebaar opriepen van ‘strandzand uit de schoenen schudden’. Vaak spelletjes dus. Wat ook bezoekers aan zogenaamde kunstenaarscafés altijd danig teleurstelt: kunstenaars spreken niet voortdurend over kunst. Men vermaakt zich. Zo ook wij, aan de Kloof en op de Herengracht. Zonder radio, waarvoor aanvankelijk het geld ontbrak, zonder televisie die nog een jaartje of twintig op zich zou laten wachten. De soms inspirerende hennep en de ontremmende alcohol zouden pas in de loop van de jaren vijftig hun belangrijke invloed doen gelden. Thuis drinken was er maar heel zelden bij en marihuana kwam pas aan de orde toen Amsterdam een paar jaar langer ‘leave centre’ voor de in Duitsland gelegerde g.i.'s was. Hoewel: ik had de werking van de kif al gedurende | |
[pagina 61]
| |
de bezetting ondervonden, in het huis van de schilder Gras Heyen aan de Grimburgwal. Gras had voor 1940 een zwerftocht in Noord-Afrika gemaakt en tijdens een nachtelijk gesprek haalde hij, om zijn verhalen te illustreren, een kifpijp uit de kast die nog ten dele gestopt bleek. Dat tripte goed weg, op je wel niet totaal lege maar toch niet best gevulde maag. In het tijdvak 1947-1948 schreef Kouwenaar zijn cyclus De faun in de stad, waarvan het een en ander nog in Het Woord kon worden gepubliceerd. Door alle discussies heen over het aandeel van wereldbeschouwing en politiek engagement in een nieuw te schrijven poëzie speelde in die dagen ook nog altijd de uit de Woord-theorieën geërfde kwestie van ‘het duistere vers’. In de woonruimte van Tientje en Gerrit was een houten beeldje aanwezig van een gehurkte figuur, waarschijnlijk een idool of een voorouderbeeldje uit het Zuidzeegebied. Daar zagen wij het tenminste voor aan. Om dit figuurtje gedrapeerd hing op een gegeven ogenblik een door Tientje op straat gevonden rozenkrans. In een van de gedichten die Gerrit daar en toen schreef, kwam tussen regels die Amsterdam en het huis van de dichter oproepen de zin voor: De zuidzeeman met het kruis op de knieën. Een dichterlijk bezien fraai beeld, maar volstrekt onbegrijpelijk zonder toelichting, iets dat een latere Kouwenaar zonder pardon zou hebben geschrapt, àls hij het al ooit in een dolle bui zou hebben neergetypt. In die dagen moesten wij echter nog langdurig over het voor en tegen van zo'n beeld discussiëren. Gerrit vertoonde in die tijd vaker de neiging om het reëel geziene op een dusdanige manier in zijn teksten te verwerken dat zij een merkwaardig raadselachtig karakter kregen. Zijn niet veel later dan tijdens de hier beschreven periode gemaakte en in Braak, 6 gepubliceerde gedicht met de aanvangsregel Tewoja terneuzen ioka adam is daar een voorbeeld van. Het gaat hier naar mijn vaste overtuiging om langs de Kloveniersburgwal of - na de verhuizing anderhalf jaar later - langs de Jacob | |
[pagina 62]
| |
Catskade voorbijvarende binnenschepen: het schip Tewoja uit Terneuzen, het schip Ioka uit Amsterdam. Deze manier een gedicht beginnen (zie ook Elburg met bijvoorbeeld livorno hanneshagenGa naar voetnoot*) is te vergelijken met het zogenaamde jingletje voor de eigenlijke boodschap, bekend uit de radioreclame. Een soort afstemsein is het. Van het Reve beschrijft iets dergelijks in zijn roman De Avonden (ook al 1948), waar de zoon eerst een paar klanken uitstoot om zijn hardhorende vader te laten vragen: ‘Wat zeg je jongen?’ Niet toevallig een van Kouwenaars lievelingspassages uit Reves boek. De poëzieliefhebber werd door Elburg, Kouwenaar en maar weinig later door hun bentgenoot Lucebert als min of meer hardhorend of, nauwkeuriger uitgedrukt, hardlezend beschouwd. Een verwante techniek vinden wij een anderhalf jaar later toegepast in bijvoorbeeld de gedichten van Elburgs hand in Cobra, 4: harenverschieter en uiverpioenpas worden er, met andere fantasiewoorden, opgesomd om voor een soort dommel te zorgen die direct daarop de onverbloemd politieke mededeling des te harder moest doen aankomen. Maar het zuiver ‘lettristische’ vers dat door de Fransman Isidore Isou in 1947 werd gelanceerd, het klankgedicht geschreven in een met fantasieletters aangevuld alfabet, werd door de geëngageerde jonge Nederlanders als leuk maar onvruchtbaar van de hand gewezen. Enige bijval van deze kant, later, voor het Oote van Hanlo is uitgebleven.Ga naar voetnoot* Eind 1948 trouwden Tientje Louw en Gerrit Kouwenaar te Amsterdam, een evenement waarvan ik mij al- | |
[pagina 63]
| |
leen nog maar de viering in Bergen, in het huis van Gerrits broer David en diens beeldhouwende vrouw Jeanne herinner. Klapstuk van het feest was een ‘samenspraak voor twee manspersonen’, te weten David Kouwenaar en de schilder Jaap Mooy (later een verknochte vriend van Lucebert). Zij zagen er, gehuld in oude lappen, een beetje uit als Vader Tijd in tweevoud; de een droeg, ter ere van Gerrits politieke overtuiging, een sikkel, de ander, om dezelfde reden, een hamer, welke twee stukken gereedschap zij tijdens het uitspreken van de tekst af en toe betekenisvol kruisten. De avond van die dag heb ik voor het eerst in het huis van Gerrits ouders gelogeerd en er het mooie naaldwerk kunnen bewonderen dat mevrouw Kouwenaar maakte. | |
[pagina 64]
| |
Vader was een bekend journalist, moeder was beeldend heel talentvol: de jongens Kouwenaar hadden hun uitzonderlijke aanleg niet van vreemden. In de loop van de komende jaren zou ik nog wel vaker in het ouderlijk huis van de Kouwenaars logeren, gesprekken met ouderwets joviale, witharige David sr voeren tussen de aardbeienplanten in de tuin en wakker worden door het oorverdovend vogelgekrakeel in de boom voor mijn slaapkamerraam. Ook: naar zee heen en terug met blaren op de voeten, het graf van Du Perron bezoeken, zich ongans drinken op vele ateliers; kortom, dolle pret. Ik herinner me een nacht waarin Gerrit en ik vrolijk van een feestje naar huis wandelden langs de donkere Bergense lanen en de nog donkerder villa's. Plotseling ging er in een van die huizen licht op en een poedelnaakte mevrouw vertoonde zich achter een raam. Het bijzondere was niet zozeer de dame, maar het gebaar van de bijziende brildrager dat zowel Gerrit als ik tegelijkertijd maakten: bril onder een andere hoek op de neus zetten om een nóg scherper beeld te krijgen. Langdurige wandelingen werden er ook overdag in die omgeving gemaakt waarbij Elburg, kort van stuk, altijd wat moeite had om het tempo van de uit de kluiten gewassen Kouwenaars bij te benen. |
|