Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
KouwenaarWaar zou ik Gerrit Kouwenaar anders hebben leren kennen dan bij Eylders, in die feestelijke periode na afloop van de oorlog. Het caféleven floreerde al was de drank nog schaars. Eén borrel per klant na vijf uur. Maar dan wel in alle cafés. En dat waren er nogal wat in de omtrek van het Leidseplein, waar goede vaderlanders als ex-Eylders-barkeeper Dick van Dijk, of zelfs ook Tonia, de vrouw van schilder Henk Henriët, beslag hadden mogen leggen op de drankvoorraden van nsb'ers. Het was dus een rusteloze tocht op al onvaster benen langs de etablissementen in de omgeving. Zogenaamde zwarte borrels waren ook wel te koop, maar alleen betaalbaar voor de zwartehandelaars die gelukkig ook weleens voor arm | |
[pagina 56]
| |
artiestenvolk de bink wilden spelen. Verwachtingen daaromtrent liepen soms ook mis. Ik herinner me een borreluur waarop we met een stuk of wat heel behoedzaam en met lange tussenpozen aan onze ene legale borrel tippend aan de bar bij Eylders zaten. Een vrolijke man in een poenig nieuw pak komt binnen en roept ons toe: ‘Drink 's uit, jonges!’ Tuk op een aan te bieden consumptie slaan we snel ons jonkie achterover maar de man biedt ons helemaal niets aan, bestelt één enkéle voor zichzelf. De ruzie werd slaande maar verliep toen John Eylders ons persoonlijk, tot troost, allemaal een drankje van de zaak aanbood. Ter zake: Gerrit Kouwenaar. Nieuwe aanvang. De drukke omgang met de schrijvers van de Woord-groep en met die rond Criterium - Hoornik, Aafjes, Hoekstra, Van Hattem en bovenal Den Brabander, oude zuipmakker - weerhield Elburg er niet van ook kennis aan te knopen met jongere, tot dusverre vrijwel onbekende dichters. Een van die allerjongsten, voortkomend uit de kringen rond het illegale tijdschrift Parade der Profeten, het bibliofiele blad De Rode Lantaren en het tijdschrift Columbus, was Gerrit Kouwenaar. Dat klinkt nogal exclusief literair, maar er dient op gewezen dat Kouwenaar zich tijdens oorlog en verzet óók had beziggehouden met publikaties van een veel minder uitsluitend letterkundig karakter. Hij werkte onder meer mee aan het illegale Utrechtse studentenblad Lichting, een periodiek waarin zowel de door de Duitse bezetters omgebrachte verzetsstrijder Leo Frijda schreef als de huidige vvd-politicus Joekes. Gerrit Kouwenaar had zijn bijdragen aan Lichting bekocht met ruim een half jaar gevangenisstraf onder de meest penibele omstandigheden: van mei 1943 tot in november van datzelfde jaar. Hij had de nationaal-socialistische represailles ondergaan in de Utrechtse gevangenis aan het Wolvenplein, een bouwval die al voor mei 1940 was afgekeurd maar door de bezetter opnieuw in gebruik werd genomen voor het opbergen van tegenstanders. Daarna | |
[pagina 57]
| |
Het interieur van café Eylders te Amsterdam.
was hij overgebracht naar het Amsterdamse Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg. Het contact tussen Kouwenaar en de Utrechtse verzetsmensen werd gelegd door de uit deze stad stammende schilder Hans Engelman, dezelfde die de dichter korte tijd daarna zou voorstellen aan diens toekomstige wettige echtgenote Tientje. Sedert zomer 1945 werkte Gerrit Kouwenaar als redacteur kunst en letteren, opvolger van de latere Frankrijk-propagandist Jan Brusse, bij het communistische dagblad De Waarheid. Hij leefde in die dagen van vlak na de oorlog op een zolderkamertje aan de Lange Leidsedwarsstraat, nóg dichter onder de tabaksrook van Eylders dan Elburgs onderkomen aan de Herengracht, en waar zouden twee linksgezinde dichters elkaar anders ontmoeten dan in dit café? De band zat hem al meteen in de gedeelde bewondering voor Den Brabanders werk, maar ook de gezamenlijke marxistische opvattingen schiepen een band. De gesprekken over de naoorlogse letterkunde verliepen daardoor in een sfeer van | |
[pagina 58]
| |
wederzijds begrip die Elburg bij zijn vrienden van Het Woord miste. Kouwenaar, die in zijn krant de ambitieuze serie artikelen ‘De dichter en zijn tijd’ had opgezet, mengde in zijn beschouwingen marxistisch-leninistische theorieën van velerlei herkomst met eigen inzichten tot een essayistiek die Elburg, al bleef een bepaalde oppervlakkige toon altijd eigen aan de dagbladjournalistiek, beschouwde als een gezond tegenwicht voor het esthetistische geschrijf in Het Woord. Groot schandaal had Kouwenaar, die ook film en schilderkunst in De Waarheid behandelde, in 1947 gewekt met zijn aanval op het modieuze wassenbeeldentheater van schilder Carel Willink, idool van Hoornik c.s. en zelfs in 1950 nog van W.F. Hermans, die hem ten voorbeeld stelde aan de Cobra-schilders. Nu is het, tussen haakjes, de vraag of Hermans ooit veel van schilders heeft begrepen: Melle vertelde me een keer hoe Willem Frederik had geprobeerd hem ertoe te krijgen een schilderij tegen een oude zwartmarmeren pendule te ruilen. Goed: schrijvend Amsterdam, kroegbaas Eylders incluis, vond het te gek dat een broekje dergelijke onaangename dingen zomaar over een achtbaar man als Willink durfde zeggen. Nu mocht Kouwenaar jong zijn, hij oordeelde met kennis van zaken, opgevoed als hij was, na zijn Amsterdamse schooljaren, in het kunstenaarsdorp Bergen waar zijn broer David tot de jongeren van de schilderskolonie behoorde. Niet alleen Gerrit Kouwenaar had iets op het gekunstelde werk van Willink tegen, de meeste beeldend kunstenaars die het ‘echte’ schilderen beleden, zagen weinig in de Spengleriaanse tafereeltjes van Willink, Koch of Hynckes. Uitlating bijvoorbeeld van de aristocratische oude schilder Ten Holt, toen iemand hem erop wees hoe fraai de pullover op Willinks portret van A. Roland Holst was meegeportretteerd: ‘Ja, je kan het goed zien, hij is helemaal gebreid... maar breien doen ouwe wijven, schilders niet.’ Gerrit Kouwenaar kende de bovenbuurvrouw van het gezin Voeten aan de Kloof gedurende de laatste oorlogs- | |
[pagina 59]
| |
jaren door ontmoetingen op het atelier van een wederzijdse relatie, de schilderende leeftijdgenoot Hans Engelman (oomzegger van de dichter Jan). Toen hij haar ook nog regelmatig ging ontmoeten rond het Leidseplein en vooral in hét eethuis van de jongere kunstenaarsgeneratie Het Vette Hapje (bij de Magere Brug), geëxploiteerd door een goedmoedige, uit Wenen afkomstige emigrant, die trots de schildersnaam Kirchner voerde, klikte het al spoedig tussen de lange magere dichter en de lange, royaal bemeten tekenares en verruilde Kouwenaar zijn zolderkamertje voor een plekje op de ruimere zolderverdieping aan Kloveniersburgwal nummer 49. Zo geviel het dat dichter/tekenares Kouwenaar/Louw bezoeken aflegden bij dichter/tekenares Elburg/Ruting, vooral in begin 1947, toen Kouwenaar een korte periode bij zijn krant weg was om zich helemaal aan de eigen schrijverij te kunnen wijdenGa naar voetnoot* Het bezoeken en tegenbezoeken liep al spoedig uit op een verknochte vriendschap: wederzijds werd werk gelezen, bekeken, gesprekken zetten zich voort tot diep in de nacht bij koffie en uiteindelijk koffie van koffieprut, sigaretjes paffend en uit de peuken van deze sigaretjes gerolde shagjes paffend. Geld was schaars, rookwaren en voedsel nog gedeeltelijk op de bon, maar stof tot theoretiseren was er genoeg, zowel op het gebied van de kunsten als in maatschappelijk opzicht, omdat er in Nederland een sluipende restauratie van vooroorlogse verhoudingen aan de gang was. Daarenboven bevonden we ons midden in de koude oorlog en in de zomer van dat jaar 1947 woedde de eerste politionele actie in wat men hardnekkig De Oost bleef noemen. |
|