Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
[pagina 50]
| |
werk leerde kennen in dezelfde aflevering van Criterium waarin hij met zijn sonnet Evenwicht debuteerde, dook in 1945 op met een omvangrijke hoeveelheid succesvol werk. Zijn in 1946 uitgegeven oorlogsdagboek Doortocht had hem direct al de Van der Hoogtprijs opgeleverd, maar daarnaast publiceerde hij als aan de lopende band bundels gedichten: Babylon herhaald (1944), Sonnetten voor Solaria (1945), De blinde passagier (1946), Twee werelden (1946) en Odysseus' terugkeer (1946). Dit laatste bundeltje werd opgeluisterd door een titelvignet van de jonge tekenares Tientje Louw, een huisgenote van het gezin Voeten en niet zo heel veel later de wettige echtgenote van Gerrit Kouwenaar. Hoewel niemand, nu Voetens toenmalig dichtwerk doorbladerend, hem (of wie ook van zijn tijdgenoten) van schokkend of waaghalzerig taalgebruik zal kunnen betichten, vond zijn schrijverij bij de gevestigde generatie naast waardering ook kritiek. Commentaar van Bertus Aafjes' vrouw Poes op Voetens poëzie: ‘Wat is dat nou, hij schrijft: Er zit vogelpoep op het raam.’ Alsof wij hier te maken hadden met een notoire vuilschrijver, terwijl Bert, dichterlijk, in zijn cyclus Amsterdamse kwatrijnen had gerept van het met vogeldrek besterde raam. Maar ja, men hoorde Poes ook eens haar Bertus vertellen dat hij in een gedicht met mijn twee handen diende te verbeteren tot met mijne handen omdat zoiets stukken fraaier klonk. Je bleef lachen in die dagen en achteraf nog veel harder. Bert Voeten, door vrienden en verwanten ook wel Bill genoemd, in 1918 te Breda geboren, had met zijn vrouw Marga Minco de jaren van de bezetting overleefd in het pand Kloveniersburgwal 49, in de wandeling aangeduid met ‘de Kloof’. De aard van dit adres valt enigszins te vergelijken met die van Herengracht 406, domicilie van Jan Elburg en Lotte Ruting. Maar wat zich aan de Herengracht op één, hooguit twee verdiepingen afspeelde, gebeurde aan de Kloof door het hele pand: onderduikerschap, illegaliteit en alles wat daarbij hoorde. Terzijde: | |
[pagina 51]
| |
saillant punt was dat het enige watergespoelde toilet van al die etages zich op de verdieping van de Voetens bevond. De titel van de bundel De blinde passagier verwijst naar Voetens onderduikerschap. Het prestige dat hij had opgebouwd bij de oudere generatie, gepaard aan zijn vliegende start in de letterkunde, maakte hem tot een gezochte figuur voor redacteurschappen. Bovendien zorgden zijn door een licht Westbrabants accent onderstreepte bespraaktheid en zijn Zuidnederlandse gastvrijheid ervoor dat zijn huis een middelpunt werd van de literaire bedrijvigheid. Het huis, zoals Elburg het in de jaren vlak na de bevrijding leerde kennen, vertoonde naast de links in de gevel gelegen toegangsdeur een brede garage-ingang; op de eerste verdieping zetelde een uitgeverij van prentbriefkaarten en kalenders. Hierboven lagen de appartementen van de Voetens - al spoedig waren er twee dochters: Jessica en Beer - en daar weer boven huisde een zeer bedaard gezin, Zuidweg geheten, een naam die Elburg nooit zou hebben onthouden ware dit ook niet de familienaam van zijn moeder. Op de bovenste verdieping had Tientje Louw haar werk- en woonruimte. Toch was er boven de zoldering van haar flat nog een optrekje, een vlieringkamertje gelegen achter de kroonlijst van het pand, waar later Lucebert zou logeren. Al ten tijde van het bestaan van Het Woord waren de Voetens naar het zuiden van Frankrijk gereisd, naar Roussillon, in die tijd een vrijwel onbezocht, exotisch gebied, en Tientje Louw had hen daarbij vergezeld. Ik herinner me dat ik Tientje, een rijzige meid, met een figuur zoals men zich bij voorkeur een Germaanse vorstin voorstelt, op een avond met de Voetens op De Kring zag. Ze was gedurfd gekleed in - onder meer - een van de lichtblauw geblokte bakkersbroeken waarvoor zij een zwak had - echte bedrijfskleding en toen nog ‘gek’. Ze was rozig bruin verbrand onder het zongebleekte haar dat ze, op Franse manier, in twee kleine | |
[pagina 52]
| |
vlechtjes droeg. Ze had bruine ogen, opvallend bij haar blonde uiterlijk. Bij latere kennismaking bleek dat haar huid een bijzondere gevoeligheid had. Men kon, als grapje, met zijn nagel tekeningen of teksten op haar blote bovenarm maken, bijvoorbeeld, en even later stonden die daar in verdikte lijnen duidelijk zichtbaar op, wel een kwartier lang: ‘the illustrated woman’. Tientje kwam oorspronkelijk uit Den Haag, was een bedreven illustratrice en reclametekenares. Af en toe vertoonde zij zich met een van haar twee broers, voor die dagen een ware reus van een man. Een van de verhalen over de andere broer, ook al een uitzonderlijk lang type, heeft niets met de literatuur ‘in engere zin’ te maken, maar is te mooi om hier onvermeld te laten. De broer had ondanks een zekere, in de handel opgedane, welvarendheid uit eenvoudiger dagen de gewoonte bewaard zware shag van Van Nelle te roken. Op een avond bezocht hij met een zakenrelatie een nachtclub waar een striptiseuse er een gewoonte van maakte bij de heren op de knie te gaan zitten, ze de sigaret uit de mond te nemen en zelf daar de rook van te inhaleren, daarbij haar ‘prooi’ diep in de ogen starend. Broer Louw is te verdiept in zijn gesprek om het meisje te waarschuwen wanneer zij, op zijn knie plaatsnemend, een diepe teug van zijn sigaret neemt. Resultaat van de zware-van-de-weduwe: een fraai met kralen en glitter opgetuigde naaktdanseres klapt hoestend dubbel en verdwijnt, braakgeluiden uitstotend, naar haar kleedvertrek om zich de rest van de avond niet meer te vertonen. | |
[pagina 53]
| |
Dit moet zich echter een paar jaar na 1947 hebben afgespeeld want in de dagen waar wij nu over spreken was er nog geen zware shag te krijgen: alleen de sigaretten van de geallieerde bevrijders en de inferieure inheemse merken, waarvan de peuken, naar een gewoonte van jaren, zorgvuldig werden opgeslagen in de zakken van de colberts die dan ook een weeë stank van bedaagde sigaretteëindjes afscheidden.Ga naar voetnoot* Getuigenis van de uitstap van de Kloof-commune naar Banyuls/Collioure is nog het gedicht Aan een Flamencodanseres van Berts hand in Het Woord terwijl ook het hiervoor gesignaleerde vers van Marga Ik wil een man met pikzwart haar uit die periode moet stammen. Overigens had Marga nog niet de moed verzameld om het proza te publiceren dat haar vanaf het eind van de jaren vijftig tot een van Nederlands succesrijkste auteurs zou maken. Het huis van de Voetens, tussen Nieuwmarkt en Munt, lag net buiten de grenzen van de Amsterdamse hoerenbuurt, in die tijd een kwartier dat blaakte van tolerantie en gezelligheid, vergeleken bij nu. Wat de ‘bikkers’ ook aan inbraken of overvallen mochten beramen in hun cafés, wanneer men zich bij zijn eigen biertje en saffie hield, kon men daar komen zonder de minste overlast te ondervinden. Ook de meisjes hadden nog iets gemoedelijks. Ik herinner mij hoe ik, onderweg van het huis van mijn ouders aan de havens waar ik had gegeten, met een soort biedermeierboeketje - duizendschoon, gevat in een krans van papieren taartrand, bijeengehouden door een omvangrijke blauwe strik - bestemd voor Marga langs de walletjes liep. Van heel wat stoepen werd ik aangeroepen met: ‘Hé, Moppie, kom je die mooie bloemen bij mij brengen?’ Gezelligheid troef dus, in de omgeving van de Voetens. Eén groot nadeel vertoonde op den duur de verdieping die zij bewoonden. Waarschijnlijk waren zij hier slachtoffer geworden van hun hartstocht voor leuke an- | |
[pagina 54]
| |
tieke spullen, die je destijds echt nog voor een krats op de markt kon kopen... Op een zomeravond zitten we met een gezelschap pratend, drinkend bij elkaar. Een meisje zegt over een insekt dat naar beneden, op haar rok, is komen tuimelen: ‘Kijk eens wat een raar beestje.’ Marga springt op, grist het beestje weg en eer het merendeel van de aanwezigen er een blik op heeft kunnen slaan gooit ze het door het opgeschoven venster, het donker in. Later, aan de Herengracht, zegt Lotte Ruting tegen Elburg: ‘Weet je dat ik sterk de indruk had dat het een wandluis was, dat beestje?’ Voor nette, niet eens erg burgerlijke mensen was dat toch een vervelende zaak in die tijd. Wandluizen, dat bleef kenmerkend voor vieze, haveloze paupers: je praatte er bij voorkeur niet over. Bovendien kon je er weinig tegen ondernemen. Het was natuurlijk mogelijk de Gemeentelijke Gezondheidsdienst te vragen je woning te komen blauwgassen, maar als je de auto van de ‘luizenpiepers’ voor je deur had staan, wist elke omwonende meteen van je schande en liet niet na daar duchtig ruchtbaarheid aan te geven. Ja hoor, het bleken inderdaad ‘punaises’. De dochtertjes Voeten vertoonden algauw de sporen op hun armpjes en hoewel niemand er echt mee zat, sprak geen mens erover en Marga en Bert deden hun uiterste best om de plaag met aardoliepreparaten en ddt uit te roeien. Op den duur scheen dat inderdaad de verschijning van de parasieten minder frequent te maken. Toch was Elburg er huiverig voor dat hij na een bezoek aan de Voetens het ongedierte mee naar zijn eigen woning aan de Herengracht zou brengen. Bij aankomst thuis na zo'n bezoek voltrok zich dan ook steevast achter de deur van Elburgs grachtenpand een volstrekt zotte ceremonie. Een prachtige, met wit marmer beklede hal, waarin een wankele, beschonken dichter zijn kleren stuk voor stuk uitdoet om ze na ze aandachtig te hebben uitgeschud op een stapel te leggen. Daarna, poedelnaakt, met zijn plunje over zijn arm de lange marme- | |
[pagina 55]
| |
ren gang af, vier trappen naar boven, om op de eigen verdieping in bed te kruipen. Een wonder dat hij in de loop van deze lange reeks vertoningen nooit een gezinslid van de huisbewaarder tegen het lijf is gelopen. Gerrit Kouwenaar zou deze bolgezogen bloeddorstige plaag er later echt helemaal onder krijgen toen hij, na het vertrek van de Voetens naar het Witsenhuis, met Tientje de bewuste verdieping betrok. ‘Ik ging naar de drogist,’ vertelt hij, ‘en ik kocht er ddt. Het was, denk ik, niet de tijd van het jaar waarin je last van motten hoorde te hebben want de drogist zei: “Zo meneer, nu al last van motten?” “Jaja,” antwoordde ik. Thuis ben ik erbij geklommen en vlak tegen het plafond zag je in de muur inderdaad een soort gangen zitten. Ik heb de zaak wat uitgepeuterd en een papje van ddt gemaakt en erin geperst en de hele zaak met gips dichtgesmeerd. Nooit meer last gehad. Tenzij Lou van Gasteren later...’ (Lou van Gasteren, de filmer, zou het huis later aankopen en in zijn geheel als woon- en werkruimten benutten; hij betrok alvast de vierde verdieping toen de Kouwenaars naar de tweede zakten.) |
|