Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
Herengracht 406Het roomkleurig bepleisterde grachtenhuis lag in de westelijke buitenbocht (De Kleine Bocht, zoals authentieke Amsterdammers hem noemen) van de gracht, tussen de Leidsegracht en de Leidsestraat. Een plek die na 1945 ten prooi zou vallen aan ongevraagd floodlight en aan het met stank gepaard gaand brullend geweld van de rondvaartboten die er hun draai moeilijk kunnen vinden. In die dagen was het een reservaat van rust, zonder geparkeerde auto's en zonder de ontsierende relinkjes die men er in de jaren vijftig ten bate van dat parkeren aanbracht. Niet ver ervandaan, in de richting van de Leidsestraat, had je de nationaal-socialistische uitgeverij Westland, die later door een kleine knokploeg van De Bezige Bij zou worden geconfisqueerd. De naaste buren aan de noordzijde waren acteurs uit het geslacht Van Ees en anderen, die niet nalieten te irriteren door luid en toneel- | |
[pagina 24]
| |
matig gebruik van hun stembanden bij het langdurig afscheidnemen van bezoekende collega's. De naaste buur aan de zuidzijde was een gerenommeerd sanitair bedrijf dat zich afficheerde met de wat onsmakelijke naam Korsten van 1886. Behalve door boomkruinen werd het ochtendlicht op de locatie onderschept door de aan de Singel gelegen, ten hemel strevende kerk De Krijtberg. Landelijk en met regelmaat voer er op het tamelijk fris ruikende, olijfgroene grachtwater een totebel rond, een door één bemanningslid geroeid bootje met een kruisnet dat per hijs een stuk of wat niet al te bovenmaatse vorentjes omhoogbracht. Links aan de overkant van het water bevond zich, in een pand met een bruinrood gesausde gevel, een bordeel, dat door de bewoonsters dicht werd gehouden voor Duitse militairen, tot de Wehrmacht het op een rumoerige lentenacht afdoend openramde. Het meest tumultueuze incident dat zich echter ooit op dezelfde hoogte afspeelde, was de plundering van een bakkersbakfiets door personeel van de aan de gracht gevestigde kantoren. Keurige heertjes in grijze pakken, sommige zelfs met gleufhoeden, stormden de stoepen af en renden met gestolen broden weer naar binnen, terwijl de bakkersknecht zonder verweer, geslagen bij zijn verkreukelde voertuig stond. Van enig literair-historisch belang is het heel hoge huis dat schuin tegenover nummer 406 op de hoek van de Beulingstraat verrijst, Herengracht 401, waarin de beeldend kunstenares Gisèle Waterschoot van der Gracht schuilplaats verleende aan de Duitse scribent Wolfgang Frommel en zijn jonge gezellen, een gemeenschap die in de wandeling werd aangeduid als ‘de Frommelieten’. Wolgang Frommel, zelf emigrant, had op de Quakerschool in Kasteel Eerde bij Ommen lesgegeven aan gevluchte Duits-joodse kinderen. Toen hij in 1941 het gevaar voor deportatie van zijn pupillen zag aankomen, dook hij met hen onder op het adres aan de He- | |
[pagina 25]
| |
rengracht. Als ‘Schöngeist’ in de lijn van Stefan George voedde hij ze op met veel literatuur en poëzie. En zonder twijfel in de Griekse beginselen. Doordat de opgroeiende jongemannen zich een enkele keer op straat hadden te wagen, kreeg men een indruk van Frommels voorkeuren: het lichtelijk bruine type met vlos zwart haar dat in de verte aan de jeugdige Krishnamurti deed denken. Doetjes waren het waarachtig niet: in de ongemeen strenge winterse dagen waaraan de laatste oorlogsjaren zo rijk waren, zag je ze, sneeuw en ijs ruimend, door de smalle dakgoten glijden, zo'n ijzingwekkende twintig meter boven de begane grond. Op mooie zomerdagen was er een koesterender schouwspel. De vrouw des huizes genoot dan dikwijls op het plat van haar mansardedak ongekleed van de zonneschijn, onbespied door passanten of omwonenden, behalve door haar buren schuin tegenover die er - omdat ze hetzelfde deden - begrip voor hadden. Minder begrip toonde een ‘pompier’ (grofkleermaker) van de firma Neville Hart die op de zolder boven Lotte Rutings vertrekken zijn werkruimte had. Ook hij had vanzelfsprekend onbelemmerd uitzicht op de daken aan de overkant. De aanblik van een naakt persoon - een vrouw nog wel - was deze kledingvervaardiger te veel. Met een ver dragend ‘Hee, hep je geen textielpuntè!’ (bonnen waarop je in die tijd soms een kledingstuk of wat voddig huishoudkatoen kon kopen) probeerde hij in voorkomende gevallen de schilderes tot inkeer te brengen. De benedenburen schrokken meer van zijn gebrul dan zijn zonnende overbuurvrouw. De appartementen die Lotte Ruting had gehuurd waren door niet meer dan een onbeklede planken vloer van het zolderatelier gescheiden. Ze omvatten een voorkamer - met een geverfde balkenzoldering - waarvan je twee maal twee lage ramen kon openduwen tot in de iepekruinen, een achterkamer van hetzelfde formaat, met twee ook alweer scharnierende vensters die uitzicht boden op een binnenplaatsje, of beter gezegd op het achter- | |
[pagina 26]
| |
huis, waar sedert het eerste oorlogsjaar Lottes broer JosGa naar voetnoot* zijn kamers had. De beide vertrekken stonden in verbinding met elkaar via twee achter elkaar gelegen, van hun achterwand beroofde wandkasten, onder een trapje dat naar de echte zolder van het pand ging, maar waren elk apart te betreden door deuren naar de gang. Een fonteintje in een wandkast van de voorkamer, die als huiskamer/atelier dienst deed, en een wasbak in de achterkamer, de slaap-/ eetkamer, leverden het stromend water. Een wc was er op dezelfde verdieping, op de gang, bij de trap.Ga naar voetnoot* Een smal kamertje aan de voorkant naast de woonkamer met één raam aan de grachtzijde verleende onderdak aan een centrale die zorgde voor de opvang en het transport terug van neergehaalde Engelse piloten. De toneelschoolleerlinge Pauki Bigot was de rechterhand van de commandant van deze centrale en op dit adres leerde Koos Schuur haar, zijn eerste echtgenote, kennen. Heel gehorig was de ligging van de huiskamer | |
[pagina 27]
| |
Elburg als wc-decorateur (foto Lotte Ruting).
en het pilotenkamertje wel. Men kon natuurlijk fluisteren, maar een geluid als dat van het doorladen van een automatisch pistool was in de naastgelegen ruimte duidelijk te onderscheiden. Wat de meubilering van het huis Ruting/Elburg betreft: het meest opvallend was de tegenover de schoorsteenmantel, naast de toegangsdeur gesitueerde meer dan twee meter hoge spiegel, een van de vele die de ‘balzaal’ van het huis opluisterden, met zijn rand van verguld romantisch stucwerk. Voorts stonden er een stuk of wat stoelen, de rug en de zitting bekleed met goud- | |
[pagina 28]
| |
kleurig pluche, de rugleuningen aan weerszijden eindigend in gebeeldhouwde leeuwekoppen in wier muil een brandende sigaret kon worden gestoken voor het sorteren van een bizar effect. Een naar type bij deze stoelen behorende tafel, met aan weerskanten laden, was voor het rechterraam geschoven en fungeerde als werktafel. Aan de wand ernaast een uit afvalhout getimmerd schappenkastje, afgesloten door een met roestige punaises daarvoor geprikte fraaie antieke gebatikte sarong met daarachter verftubes en ander materiaal. Op de sarong zelf grote vochtvlekken, van het regelmatig begieten van de rij bloempotten met planten die op het kastje stonden. Het meest bezienswaardige stuk in de achterkamer was een afgetrapt maar erg kostbaar antiek Afghaans tapijt, waarop een ronde antieke tafel stond. Een paar bedden, een roe met kleren eraan, achter een gordijn, en een elektrisch kookplaatje op een verhuiskist dat later in de oorlog zijn diensten moest overdoen aan een ‘opzet’-noodkacheltje van het bekende hogehoedenmodel, completeerden het geheel. De op de vloer met bruin linoleum belegde, beide van een grote, niet meer te verzadigen kolenkachelGa naar voetnoot* voorziene, kamers moesten later ook nog tijdelijk onderdak verschaffen aan onderduikers. Onder anderen aan Ludwig Kunz, een Duits-joodse fabrikantenzoon uit Görlitz, die een tijdlang een rol had gespeeld in de Dada- | |
[pagina 29]
| |
beweging en die na de oorlog met het door hem uitgegeven pamflet De Kim (naamgeving Jan Elburg) onder andere aandacht zocht voor Cobra-schilders en -dichters (in Duitse vertaling) bij een Duits publiek. Een andere tijdelijke gast was de architect Hein Salomonson en, korte tijd, ook de witte pater en kp-man Pieter Suasso de Lima de Prado - nu zonder zijn brede baard en fez en indrukwekkende boernoes - die wij al, met Jan Elburg, ten huize van Aafjes hebben ontmoet. Zolang er onderduikers huisden in de achterkamer, hoofdzakelijk in het laatste en voorlaatste oorlogsjaar, fungeerde een divanbed van twijfelaarafmetingen haaks op de zuidwand van de voorkamer, tussen de al beschreven spiegel en de toegangsdeur, als slaapplaats voor de vrouw des huizes en haar partner. De beschrijving van Lotte Rutings kamers maakt misschien een wat al te wijdlopige indruk maar ze is van wezenlijk belang omdat zich hier, onder meer, een belangrijk deel van de activiteiten van Cobra's dichtersfractie voltrok. Tijdens de bezettingsjaren kwamen er echter nog pas de latere Woord-literatoren bijeen en vierden er feesten die door het verbod zich 's nachts op straat te bevinden, hele nachten voortduurden. Een van de in het oog springende voordelen voor het aanrichten van deze bacchanaalachtige festiviteiten was dat Jan Elburg, in die jaren nog werkend bij het Shell-laboratorium in Amsterdam-Noord, ‘uitgeleend’ was geweest aan het researchlab van Organon te Oss. Via de daar in die tijd nog steeds in dienst zijnde jonge dichter Bob le Roy (één bundeltje, Het Stille Woord, in de clandestiene Schildpadreeks) kon hij aan een overvloed van zesennegentig procents accijnsalcohol komen. Bovendien waren er bij Organon tot ver in de oorlogsjaren nog aanzienlijke hoeveelheden sherry en malagawijn voor de bereiding van Orgatonicum beschikbaar, waar laboranten als Le Roy zonder veel moeite uit wisten te putten. Ook Elburg zelf kon, via het Shell-laboratorium, alcohol organiseren, die | |
[pagina 30]
| |
door de twee H.H. diefachtige dichterlijke laboranten met glycerine werd gezoet en soepel gemaakt en met essences op smaak gebracht en na drievoudige verdunning tot een smakelijke slok werd omgetoverd. Nog een andere omstandigheid is, van onze huidige tijd uit bekeken, onbegrijpelijk: in het Américain Hotel kon men, als men met behulp van wat bijeengegraaide voedselbonnen een karig dineetje gebruikte, zoveel wijn bij de maaltijd bestellen als men verkoos. Tegen belachelijk lage, vooroorlogse prijzen, óók toen de aankoopbedragen voor alcoholica daarbuiten door de zwarte handel al buitensporig waren opgedreven. Daar kwamen dus ook de consumpties op de Herengrachtfeesten vandaan. Een derde bron werd gevormd door de wijnkelders van welgestelde vaderlanders, vaders van vrouwelijke feestgenoten. Tegen het einde van de oorlog organiseerde de Nederlandse kledingindustrie, op het Amsterdamse Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs, cursussen in modeontwerpen. Deze school - de latere Rietveld Academie - waar in die tijd de sterk pro-Russische architect en meubelontwerper van internationale reputatie Mart Stam directeur was, werd een vergaarbak van jonge vrouwen die vanwege illegale activiteiten een alibi konden gebruiken of van meisjes uit welgestelde families die iets om handen wilden hebben. Soms ook kwamen beide karakteristieken in één jonge vrouw samen. In ieder geval was er een puike verstandhouding tussen jonge dochters en jonge dichters, waardoor veel aankomende ontwerpsters, met één of meer flessen uit vaders hamstervoorraad, de feestnachten luister kwamen bijzetten. Deze oorlogsfeesten vestigden een traditie van wat oudere Nederlanders zouden noemen ‘een huisje-vanloopaan’ (waar altijd wel een slok werd geschonken), die zich gedurende de eerste naoorlogse vijftien jaren voortzette. Vandaar dat het huis aan de Herengracht, met zijn middelpuntige ligging, een knooppunt in het literaire leven van na de tweede wereldoorlog was. Naast andere | |
[pagina 31]
| |
huizen, dient eerlijkheidshalve te worden gezegd. Want ook de woning aan de Kloveniersburgwal 49 van Bert en Marga Voeten en later ook van Gerrit en Tientje Kouwenaar (weer later door Remco Campert en zijn vrouw bewoond) behoorde tot de vaste ontmoetingspunten voor jonge literatoren in de hoofdstad. |
|