Van smeinscen lede
(1956)–L. Elaut– Auteursrechtelijk beschermdEen middelnederlands geneeskundig geschrift. Zijn betekenis in het raam van de medische literatuur der dertiende eeuw
[pagina 73]
| |
Vijfde hoofdstukWie is de auteur van de verhandeling?De vraag wie de auteur van Van Smeinscen Lede is, kan bij gebrek aan stellige bewijzen niet beantwoord worden. Hypotheses die steunen op tekstkritische gronden en op beschouwingen van conjunctie, verwezenlijken evenwel een zulkdanige samenstand van feiten, dat het geen onbezonnen waagstuk was vanwege E. Wagemans Jacob van Maerlant voor de auteur te aanzien. De redactie van het geschrift zou op grond van de voorafgaande beschouwingen moeten geplaatst worden in het begin van Jacob's schrijversloopbaan, d.i. omstreeks 1265, een vijftiental jaren nadat De Natura Rerum van Thomas van Cantimpré was verschenenGa naar voetnoot(75). Het was om aan de gemaakte ophef, bij een voornaam deel van belangstellenden in de kennis van de natuur, te beantwoorden, dat de auteur het eerste boek van Thomas' pregnante encyclopedie in het diets vertaalde. We aarzelen niet, om redenen die bij de voorafgaande aansluiten, de mening te opperen dat ook Der Vrouwen Heimelijcheit een werk zou zijn van de vader der dietse dichteren algaderGa naar voetnoot(76). Dit geschrift zou dan eveneens dienen gerangschikt onder zijn eerste pennevruchten, onder diegene die hij | |
[pagina 74]
| |
zelf op gevorderde leeftijd rekende huis te horen bij de ‘logentlicken saken’Ga naar voetnoot(77). Het klopt buitengewoon goed wanneer men bedenkt dat het ver van vaststaat dat de Alexander Van Maerlant's allereerste werk isGa naar voetnoot(78), hetwelk in een ernstiger toon dan Vr. H. gehouden wordt. De toon van dit laatste strookt veel beter met de door de dichter zelf geuite kwalificering van ‘lichtheit’ die hij aan zijn eerste werken geeft, en waarin het krioelt over dingen die een later zo puriteins man als Van Maelant zich schaamt bij naam te noemen. Dat Van Smeinscen Lede een jeugdwerk zou zijn van onze vlaamse didacticus, daarvoor pleiten nog een paar andere omstandigheden. A. Boon aanziet de talrijke stoplappen als een argument tegen de paterniteitGa naar voetnoot(79). Zijn zij integendeel geen argument ten gunste van die paterniteit, vermits men gehouden is het geschrift tot zijn allereerste te rekenen? Zijn latere vaardigheid noopte hem minder op noodrijmen beroep te doen. Dezelfde bedenking kan men, mutatis mutandis, aanvoeren tegen Boon's argument van het niet vermelden van de bronnen. Dat heeft Van Maerlant later goed gemaakt met de uitvoerige bibliographische opsomming waarmede hij zijn Der Naturen Bloeme inleidt waarin Van Smeinscen Lede logischerwijze thuishoort. Van Maerlant was altijd niet zo nauwgezet in zijn bibliographische gegevens. Zien we hem niet de bal helemaal misslaan wanneer hij Albertus Magnus voor de hoofdbron zijner Der Naturen BloemeGa naar voetnoot(80) aangeeft, waar het toch al te duidelijk is dat hij Thomas van Cantimpré op de voet volgt? Heeft hijzelf al de bronnen die hij opgeeft nagekeken? Dat blijkt nergens uit. Hij zette alleen maar op rijm, hetzij wetenschap, | |
[pagina 75]
| |
hetzij de bijbel, hetzij geschiedenis of wat hij ook voor zich had, en onderbreekt hier en daar de saaie verhandeling met een poëtische opluchting wanneer het hem te drukkend wordt. Van Maerlant maakt weliswaar in zijn later werk geen toespeling op gewrochten in de aard van Vr. H. of H.d.H. of V. Sm. L. die hij zou geschreven hebben in zijn jongere jaren. Aan dat bezwaar hechten wij geen belang, daar hij ook nergens over zijn zeer omvangrijke Der Naturen Bloeme met één woord rept. En waar hij, anderzijds, in de Historie van TroyenGa naar voetnoot(81) van een Lapidarijs en een Sompniarijs, twee gedichten van wetenschappelijke aard gewag maakt, is daarvan in heel het van hem bekend oeuvre geen spoor te ontdekken, tenzij misschien datgene dat over de stenen in N. Bl. wordt ingewerkt. Toch was aan Van Maerlant de inhoud van Thomas' eerste boek zeer goed bekend, want in RijmbijbelGa naar voetnoot(82) spreekt hij er over.
***
Het moet hier, eens te meer, aangestipt worden dat het medische geschreven patrimonium hetwelk in het middelnederlands tot ons is gekomen, uitsluitend van zuidnederlandse oorsprong en makelij is. Dat het westvlaams accent daarin overheerst, is een andere dwingende conclusie. Het voordeel dier vaststelling kan ook in de balans die zijn aandeel hierin weergeeft, op het activum van Jacob van Maerlant ingeschreven worden. Als we zoveel voelen voor de hypothese van Van Maerlant's auteurschap der twee bovenvermelde biologische verhandelingen, inzonderheid van Van Smeinscen Lede, is het niet in hoofdzaak wegens het ontbreken van het eerste boek van Thomas' N.R. in de N. Bl. Volgens A. Boon werd door Wagemans dit ontbreken als hét hoofdargument aangevoerd ten gunste van Van Maerlant. Dat argument kan de doorslag niet geven, heeft zelfs niet veel zin, vermits in Van Maerlant's N. Bl. nog andere delen uit | |
[pagina 76]
| |
Thomas' N.R. onvertaald zijn gebleven, o.m. het tweede boek De Anima, en de laatste drie boeken die over de lucht, de elementen, enz. handelen. Jacob van Maerlant heeft zijn N. Bl. naar N.R. berijmd, maar heeft flink bekort; dat is een algemeen kenmerk van al het door hem vertaalde waaraan ook Van Mierlo zeer veel belang hecht om onze auteur te qualificeren en te identificeren. De argumenten die we ter staving van de door Wagemans voorgebrachte hypothese menen te kunnen aanvoeren hebben een positiever waarde, al blijft het stellige bewijs achterwege, Boon's vierde argument tegen Van Maerlant's vaderschap van V. Sm. L. luidt dat onze didacticus zijn N. Bl. vermoedelijk geschreven heeft op de tweede redactie van N.R., en dat het derhalve onwaarschijnlijk is dat de auteur van V. Sm. L. en die van N. Bl. dezelfde persoon zouden zijn, vermits twee verschillende uitgaven van éénzelfde werk gebruikt werden om twee berijmingen op te stellen die toch uit hetzelfde boek stammen: namelijk voor V. Sm. L. de eerste redactie en voor N. Bl. de tweede redactie van N.R. Het kan niet betwijfeld worden dat Van Maerlant voor zijn N. Bl. de tweede redactie van N.R., en dat de auteur van V. Sm. L. de eerste redactie van N.R. vóór zich hadden toen zij hun dietse berijming schreven. BormansGa naar voetnoot(83) had het juist voor toen hij dat, weliswaar onder zeer onduidelijke woorden, liet vermoeden - wat Boon ook opgevallen was - doch niet controleerde. Zelf hebben we de controle gedaan en kunnen Bormans volkomen beamenGa naar voetnoot(84). We zien het belang daarvan ten gunste van Boon's stelling in, doch daar we op grond van andere argumenten menen te mogen vasthouden aan de hypothese dat V. Sm. L. een van Van | |
[pagina 77]
| |
Maerlant's eerste pennevruchten is, is het niet te verwonderen dat hij voor het schrijven daarvan ook maar de eerste redactie van N.R. van Thomas te zijner beschikking had. Voor het rijmen zijner N. Bl. had hij heel zeker de tweede redactie op zijn schrijftafel liggen. Maar tussen het ontstaan van V. Sm. L. en het ontstaan van N. Bl. liggen meer dan tien jaar, en aan de schepenklerk van Damme zal het niet ontsnapt zijn dat de tweede redactie van Thomas' encyclopedie meer gegevens bevatte, die hij dan ook graag benutte.
***
Een laatste argument, van subjectieve aard, menen we niet te mogen veronachtzamen. We hebben de middelnederlandse biologische geschriften, die van Jacob van Maerlant en die van de andere, bekende en onbekende auteurs, gelezen, verschillende zelfs meer dan eens. We hebben ook andere dan medische werken gelezen. Het was niet altijd een opwekkende lectuur. Al zijn we van die onafzienbare tienduizendtallen van verzen precies niet wat men zou kunnen noemen ‘gaan houden’ of iets in die aard, toch vermenen we in de massa die bij een eerste kennismaking van een kleurloos anonymaat schijnt te zijn, accenten van een persoonlijke eigenheid te mogen herkennen. Jacob van Maerlant, die Pape van de Hamme, Broeder Gheraert, Heinric van Hollant, de schrijver van de Cracht der Mane, de schrijver van Die Boec van den IIII Complexien, de schrijver van het tractaatjes over Gelaet- en karakterkunde, Lodewijk van Velthem, en de overigen hebben een stempel, die men gauw op het spoor komt. Jacob van Maerlant heeft een eigen toon die hij bewaart ook in die ogenschijnlijk eenvormige massa van een dertiendeeeuws verzenleger waar de rijmen onvermoeid, tot wanhopens toe, na elkander in het gelid oprukken. Men kan de westvlaming met kleuren en geuren onder de overigen onfeilbaar herkennen. En we spreken het derhalve als onze ‘gesubjectiveerde’ overtuiging uit dat Van Smeinscen Lede van het begin tot het eind een Maerlants cachet draagt, ook als we de gedichte verhandeling tot een van zijn eerste geschriften moeten rekenen. | |
[pagina 78]
| |
Dit cachet ervaart en betast men als het ware met de vingeren in zijn veel latere Der Naturen Bloeme, waar hij menigmaal zijn vaderschap van Van Smeinscen Lede verklapt in woorden en verzen die geen analogon hebben in het corresponderende gedeelte van Thomas, maar wel in het eerste boek van diens De Natura Rerum, dat de latijnse stamtekst van Van Smeinscen Lede isGa naar voetnoot(85). Omzichtigheidshalve brengen we dát argument dan ook maar als het laatste, niet als het voornaamste, in het midden. |
|