Van smeinscen lede
(1956)–L. Elaut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||
Vierde hoofdstukI. De plaats en de betekenis van Van Smeinscen Lede in de middelnederlandse medische literatuur.Wanneer men een blik werpt op de inhoud van de medische vakliteratuur uit ons taalgebied van vóór 1500, zal het onmiddelijk opvallen dat Van Smeinscen Lede weinig oorspronkelijks bevat. Het is een verhandeling, in de volkstaal, over een onderwerp dat tot dan toe door de geleerden in de taal van de geleerden behandeld werd. Het is een vertaling uit een latijns geschrift dat opgang maakte, uit een dier encyclopedieën die bijgedragen hebben om de dertiende eeuw tot een wegbereidster van de Renaissance te maken. Men kan onze middelnederlandse verhandeling onderbrengen bij de andere die de expressie zijn van een streven bij een belangrijk deel van de toenmalige klerken om zich te bevrijden uit het dwangbuis van de officiële geleerdheid. Al wie naar kennis streefde zonder meer, vond zijn gading in de latijnse werken. Maar dat volstond blijkbaar niet. Een andere strekking kwam tot uiting want men vertaalde ijverig ten gerieve van hen die de taal der geleerden niet kenden. Zo schrijft de Pape van den Hamme in zijn CyromanchieGa naar voetnoot(58): ‘Om die latijnse tale / Niet en verstaen alle die lieden, / So willict hu in dietsche bedieden, / Ende niewer hoec toeslaen een wort / Anders dan ten rime behoert, / Sallic tlatijn hier exponeren / Datter die goede an moghen leeren, / Want hets ghenoughelic ende bequame. / Ons volk dat zich stilaan uit de beknellingen van het ridderdom tot een burgerpatriciaat emancipeerde, ging de drang naar een wetenschapservaring in de eigen taal die zo diep aanvoelen, dat het zich zelfstandig genoeg achtte in zijn opgang om het, | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
tegen de traditie in, op eigen hand verder te wagen. Was het geen grijpen naar een volkomen geestelijke onafhankelijkheid dat men in de volkstaal medische tractaten schreef die geen vertaalwerk waren? De enen behelsden de summa van een wetenschap waarvoor de schrijvers putten uit de bronnen van de traditionele kennis, de anderen brachten de neerslag van de eigen ervaring. Zonder allerminst op volledigheid te willen bogenGa naar voetnoot(59) kunnen we ter illustratie drie soorten van biologisch-medische geschriften aanstippen.
***
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Van Smeinscen Lede hoort thuis in de eerste groep en past in het raam van de leerdichterij waarvan Jacob van Maerlant de verpersoonlijking is. De wetenschappelijke waarde van die ontzagwekkende massa verzen kunnen we als volgt bepalen: zij is ternauwernood iets beter dan volksgeneeskundige vertelkunst; zij is een echo van Galenos en Aristoteles, en alles zit verstikt onder een rijke phantasie en wordt aangedikt met bijgeloof. Het is lectuur voor eenvoudige geesten en heeft met de echte wetenschap weinig uit te staan, want taak van de echte wetenschap is het niet ‘das ewige Kinderherz der Menschkeit in immer neue beschwichtigende Traümereien einzuwiegen’Ga naar voetnoot(67). Met de inhoud van die verzenmassa, al stamt hij ook rechtstreeks uit de veelgelezen in het latijn schrijvende auteurs, werden de kunst en de kennis van het genezen in de late Middeleeuwen weinig vooruitgeholpen. Onder het eigenaardige dat in die geschriften te lezen staat, treft men af en toe een trouw waargenomen feit aan, ontdaan van teleologische beschouwingen, maar het gehele ligt ver van de ware wetenschap verwijderd. Toch verraden zulke werken een streven naar kennis en men vermoedt somwijlen onder een berg van onbenulligheid het nuchter verlangen naar iets ernstiger. Dat de schrijvers al eens radeloos blijven ten overstaan van wat ze zelf mededelen, en er geen weg mee weten om in de lijn van hun zucht naar ware kennis te blijven, moet hun als een verdienste aangerekend worden.
***
Men kan hetzelfde getuigen van de werken die onder 2) gerangschikt worden, met dien verstande dat de schrijvers eclectisch te werk gaan, uit de te hunner beschikking staande gegevens datgene excerperen en tot één geheel samenbundelen, wat ze voor hun opzet konden bijeenlezen. De inhoud van de vermelde drie boeken stemt wel met die van oudere geschriften overeen, maar ze zijn derwijze bewerkt, | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
dat hun auteur zich niet slaafs houdt aan een latijnse of arabische tekst, maar er in zekere mate van het zijne bijvoegt, of het anders rangschikt en inkleedt. Zo maakt voor de samenstelling van zijn verhandeling de schrijver van de Leringe van Orinen gebruik van uiteenlopende bronnen, hoewel het gehele in hoofdzaak teruggaat op de uroscopie uit de school van Salerno. Hij commentarieert de tekst van Gillis van Corbeil die zijn leerdicht schreef in het begin van de 13de eeuw, maar blijft volkomen in de geest van het oorspronkelijke. Al deze geschriften zijn compilatiewerken rondom één, bij voorkeur physiologisch, diagnostisch of therapeutisch grondthema dat toen een moderne klank had omdat de eisen van de vaklui, de clinici, het op de voorgrond plaatsten. Moeten we in dit verband eens te meer herinneren aan de echte rush, in alle talen van het Europa der dertiende eeuw, naar ‘heimelijkheids’-tractaten? Dat het thema ook in het cultureel voornaamste deel van de Nederlanden aangesneden en verdicht werd, hoeft geen betoog. Ook Jacob van Maerlant schreef zijn Heimelichede der Heimelicheit, en we verwijzen naar het boven aangehaalde tweetal. Der Vrouwen Heimelijcheit moet daarom bijzonder de aandacht trekken, omdat er een idyllisch thema ingeweven wordt en het zich precies beperkt tot het specifiek physiologische met een bijna algeheel verwaarlozen van het therapeutische. Voor zover is het onder de bedoelde geschriften, ofschoon geen unicum, toch een typicum. We vinden er accenten van romantische poëzie in zodat we het geschrift, zonder zulks met positieve bewijzen te kunen staven, zouden willen toeschrijven aan Van Maerlant. Het is een dooreenstrengeling van didactische dichtkunst met lyrische ontboezemingen en men kan niet loochenen dat we die weervinden bij Van Maerlant in zijn vroegste periode, o.m. in de Alexander, waar de gang van het verhaal onderbroken wordt door gemoedsontladingen. Heimelichede der Heimelicheit zou volgens L. WillemsGa naar voetnoot(68) een onecht werk van Van Maerlant zijn. Hoe ook, naar de inhoud van de H.d.H. en van Vr. H. te oordelen, zouden ze | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
beide tot dezelfde periode van Van Maerlant moeten gerekend worden. Er zit immers in de twee werken een didactisch thema dat de schrijver, zoals hij nog in de toekomst doen zal, ging halen uit de beschikbare bronnen. Hij gaf een antwoord op de roep van de tijd die geheimzinnigheid wilde, en gaf meteen gehoor aan de roepstem van de dichter die in de hoofse geplogenheden een thema voor poëtische ontboezeming vond. Van Smeinscen Lede, het weze al of niet een werk van Jacob van Maerlant, valt buiten het raam van de onder 2) vermelde gewrochten. Schaars zijn de dichterlijke accenten die men er in aantreft, het didactische wint het tienvoudig van de poëtische bezieling. Is het een argument om Van Smeinscen Lede en Der Vrouwen Heimelijcheit aan de damse schepenklerk toe te schrijven? We voelen er wat voor, doch bij gebrek aan stellige bewijzen moeten wij de vraag onbeantwoord laten.
***
Wat we voor zelfstandige medische vakschriften aanzien, draagt van uit een wetenschappelijk standpunt bekeken, een heel andere stempel. Middelnederlandse geschriften van die aard zijn niet talrijk en buiten de aangestipte drie kunnen we, op wat schaarse fragmenten na, niets aanwijzen dat we onder 3) mogen rubriceren. Jehan Yperman en Thomas Scellinck hebben geschreven onder dezelfde drang waarmede de hedendaagse chirurgen hun bevindingen te boek stellen. Deze zowel als gene putten bij hun voorgangers, en liefst bij hun onmiddellijke meesters; heel de medische vakliteratuur staat hun ten dienste, maar het persoonlijk accent dringt door. Zij vertalen niet, ofschoon zij handgrepen, recepten, methodes, enz. van vanouds beproefde waarde aanbevelen en ze denken er evenmin aan in verzen te schrijven. Yperman en Scellinck schreven ten gerieve van hun zonen die, zoals zij, in de chirurgische praktijk stonden: ze waren leermeesters in de echte zin van het woord. Ze zijn zelfstandig en spreken een eigen oordeel uit, ze raden aan of raden af omdat zij ondervonden hebben dat het goed of slecht is, ze voegen iets toe of trekken iets af op eigen houtje, ze zeggen | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
wat er huns dunkens aan verkeerd is. Ze zijn ketters stout genoeg om het overal geroemde af te breken als het in hun praktijk van gener waarde werd bevonden. Beredeneerde ervaringskunst is en blijft de grote ingeefster van de duurzaamste wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen. Jehan Yperman is een autonoom denkend en handelend chirurg die het gezag van de oudere medische schrijvers, wie ze ook zijn, niet a priori erkent, maar eerst en meest op eigen ondervinding voortgaat en de vruchten daarvan aan de anderen mededeelt. Hij hecht geen geloof aan wonderdadigheid: ‘want experimente die niet naturlyc syn die en prisic niet, want het syn vele toverien. Maer die naturlyc syn die es men sculdisch te gelovene ende anders en gene...’Ga naar voetnoot(69). Voor een medicus uit de dertiende eeuw is dit een waardeerbaar en overigens zeer zeldzaam stellingnemen ten opzichte van de gangbare meningen. Het tekent de arts met de hippokratische ziel en niet de scholasticus zonder meer. Men zal behalve Thomas Scellinck onder onze medische schrijvers van die tijd geen tweede Yperman kunnen aanwijzen. Compilatie is voor een goed deel een trek van alle middeleeuwse geschriften, doch beide chirurgen hebben op het gecompileerde een zeer nuchtere kijk. Scellinck schrijft: ‘Lieve kinder al hebbe ic ghescreven een corte cuere van den wonden van den hersenbecken en houtse niet voer onweert, want si es herde orberlic ende goet maer nochtan en wil ic niet laten om der clappers wille om dat tfolc seggen soude wildi reden daartoe doen ende ic sal u dat scriven noch meerder dan alle surginen die niet meesteren siin die niet phisiken weten oft connen...’Ga naar voetnoot(70) - ‘Lieve kinder nu hebdi ghehoert auctoriteiten van veel ander vroede meesteren die over menich jaer voer ons siin gheweest vanden wonden int hooft ende van haren accedencien die hem toe moghen vallen. Nu wil ic u segghen wat mi ghevallen es tot menigher stat dat al ghelliic contrarie es van haren ghedachten...’Ga naar voetnoot(71) - ‘Nu | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
hebdi ghehoort lieve kinder van desen hooftwonden die diversiteit maer hout u altoes aen dat sekerste dat es mijn raet. Ic segghe u voerwaer dat sulke gheneest van groter quetsinghen dier van hondert niet een ghenesen en souden. Ic rade u oec dat ghi u niet te zeer en verlaet op die segheninge metten wollen metten yeken in groten widen ende diepen wonden want ghi worter bi bedroghen...’Ga naar voetnoot(72). Het werk van Yperman en Scellinck dat hetzelfde vakgebied bestrijkt, is nog in zulke mate verscheiden, dat het mogelijk is over het chirurgisch temperament van de auteurs een oordeel uit te spreken. De eerste is wat men in het vakjargon een interventionist noemt, die voor de grote chirurgie niet terugschrikt; de tweede is meer conservatief van aard en wat hij opereert, valt binnen het gebied van de kleine chirurgie. Uit de vergelijkende studie van hun werken maakt men op dat Yperman qua kennis en onafhankelijkheid boven Scellinck uitsteekt; hij komt ons voor als een roekeloze zelfstandige. Ontdoet men de geschriften van Ambroise Paré van de bolsters der scholastiek waarin ze ruimschoots bekneld zitten, en legt men ze naast het waardevolle van de nuchtere Yperman, dan merkt men goed hoe beiden een oorspronkelijke en non-conformistische noot brengen in een tijdstip dat, met drie eeuwen verschil, hier en ginder, van waarachtige toppen in de chirurgie gespeend bleef. Op de inleiding die Van Leersum schreef bij zijn uitgave van Yperman's Cyrurgie willen we bijzonder de aandacht van de historici der chirurgie vestigen wanneer zij over de toedracht van het medisch denken in de Middeleeuwen schrijven of spreken, want het staat buiten kijf dat aan de ieperse chirurg in de handboeken van de medische historie niet de betekenis en de plaats werd gegund die hem naar verdiende toekomt. P. LecèneGa naar voetnoot(73) heeft hem bij benadering op zijn echte waarde geschat. Veel precieser werd zijn betekenis ingezien door SartonGa naar voetnoot(74).
*** | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Daarnaast in Van Smeinscen Lede een weinig oorspronkelijk medisch geschrift. Het is een van de volmaakste specimena onder de gelijksoortige welke de dertiende en veertiende eeuwen hier en elders voortbrachten. Het is een toelichting bij het onafhankelijkheidsstreven van de geest der klerken in de bloeitijd onzer gemeenten en gilden, maar zijn vakkundige inhoud blijft de neerslag van het medisch scholasticisme. Het geschrift is een exponent van de gespletenheid tussen twee strekkingen die in de tijd niet op elkander afgestemd zijn: de ene de democratisering van de wetenschap, de andere de ontvoogding der natuurwetenschap uit de banden van het dogmatisme. Het is naar de vorm en naar de taal een teken des tijds, naar de inhoud evenzeer. Van Smeinscen Lede werd geschreven omstreeks het midden van de dertiende eeuw. Toen gebeurde iets belangrijks op het politiek terrein in de Nederlanden. Het zou tot omstreeks het midden van de vijftiende eeuw duren voor dat men algemeen in Europa de allereerste tekenen van een analoog gebeuren op het geestelijk terrein zou waarnemen. Het is niet met noch in V. Sm. L. dat dat tweevoudig gebeuren zich tegelijkertijd afspeelt. Wel kan men volhouden dat het zich aanmeldt in het werk van Yperman. In diens Cyrurgie was het synchronisme volkomen. Het was een zeldzame uitzondering.
***
Deze stelling kan men nader toelichten door de volgende beschouwingen. In al het in het middelnederlands gepubliceerde over biologie en medicijnen kan men twee polen onderscheiden. We geven onze gedachte best en volledigst weer door de ene als de Van Maerlantse en de andere als de Ypermanse pool te betitelen. De eerste werd in een poëtisch kleed gehuld en opgedirkt tot een monumentale verzenmassa; de tweede steekt in een eenvoudig prozakleed en is dun van omvang. De eerste is vulgarisatie van een vooraf door anderen geregistreerde en als dusdanig aanvaarde wetenschap die ontspoort, 't zij in het moraliserende, 't zij in het dichterlijke; de tweede is ervaringskunde die door | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
honderd barsten binnendringt in het corpus van de traditionele kennis. De eerste gaat op in wat zij aanvaardt; de tweede aanvaardt, maar gaat er niet in op. De eerste is statisch en leeft van het verleden, de tweede is dynamisch en is zich bewust van een toekomst; de eerste verkneukelt zich in zelfgenoegzame theses, de tweede roept antitheses op. Het is wel een zeer bijzonder kenmerk van de vulgarisatie die Van Maerlant en zijn geestesgenoten beoogden te geven, dat voor dat doel de versvorm aangewend wordt. Regelrecht daartegenover staan de empirici met Yperman, die zich in onopgemerkt proza uitdrukken. Het opzet van beiden was helemaal verschillend. De enen willen de wetenschap die zij overgeleverd kregen uit de geschriften van de Oudheid mededelen aan een ruime kring van belangstellenden, de anderen zoeken naar beters, zijn de onvoldanen en bereiken slechts vakgenoten. Vulgarisatie van wetenschap kan maar geschieden waar het volk daartoe voldoende ontwikkeld is; scheppen van nieuwe wetenschap staat op een hoger peil, want ze veronderstelt een scherpere instelling van de geest. Het medisch gedichte uit de Middeleeuwen is vaak vulgarisatie; daartoe behoort ook Van Smeinscen Lede. Het moesten onafhankelijke geesten zijn om breder te vademen en de fundamentele onvolkomenheid van de toenmalige wetenschap aan te voelen. Voor het vulgariseren zijn vers en rijm geschikt: zij boeien de leergierige en maken het hem gemakkelijk. De kunst van het vulgariseren en de geschiktheid tot assimileren van het gevulgariseerde zijn al een kenmerk van beschaving. De onbeschaafde zal men niet boeien met uiteenzettingen over lichaamshumoren of hersenstructuren, noch met de philosophie van het vochtige, het droge, het warme en het koude; daartoe is de aanleg tot beschouwing in de rust naast een zekere graad van stoffelijke en geestelijke welgesteldheid van node. Die waren blijkbaar bij onze poorters en klerken in de dertiende en de veertiende eeuwen aanwezig. De ware wetenschappelijke élite echter ging opzij staan en liet de onbedwingbare stroom van verzen voorbijschuiven om zich, apart, aan kristisch beoordelen en rationeel betwijfelen over te geven. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
De Van Maerlantse pool ligt lager dan de Ypermanse pool in het reliëflandschap van de kennis. Men bereikt nooit opeens het hoogste zonder op het lagere steunpunten voor het zich omhoog tillen te hebben gezocht en geleidelijk te hebben opgebouwd. | |||||||
II. De verhandeling midden in de stromen en onderstromen van het medisch denken van de hoge en late Middeleeuwen.De traditionele geneeskunde, dat wil zeggen diegene welke van uit de Oudheid tot in de hoge Middeleeuwen was overgeleverd, had sinds twaalf- tot vijftienhonderd jaar niet veel veranderingen ondergaan. Vaak was ze in een ontaarde vorm tot het westen gekomen en had ze met de elfde eeuw een dieptepunt van stagnatie bereikt. Middeleeuwse geneeskunde is antieke geneeskunde, opgetooid met een arabische bijdrage. Met de hoog-scholastiek treedt een verandering in. Ten eerste breidde zich het terrein van de positieve wetenschap geweldig uit; dit was in hoofdzaak te danken aan het bekend worden van meer natuurwetenschappelijke geschriften. Aristoteles werd met minder schroom benaderd en de belangstelling voor zijn biologisch werk nam, ook binnen de kloostermuren, gestadig toe; had er zich geen christelijk aristotelismen baan gebroken dat de wijsgeer in zijn volle omvang tot studieobjectief nam en daarin zoveel ontdekte dat aan zijn historische gedaante een heel andere omlijning schonk? De verzoening van de christelijke philosophie met Aristoteles was een aanwinst die ook de geneeskunde ten goede ging komen en daarin een meer positieve noot zou laten doorklinken. Met het verdiepen van de natuurwetenschap zou een uitbreiden in de oppervlakte samenvallen; dit laatste verschijnsel was evenwel minder gelukkig te noemen. We vermeldden reeds hoe hier en daar de lingua vernacula voor het verspreiden en het mededelen van de traditionele kennis gebruikt werd, en hoe zich een opbloei van leergierigheid, studieijver en schrijfwoede van af het einde der twaalfde eeuw laat gelden en in de dertiende eeuw een kenmerkend verschijnsel wordt. Op dat tijdstip ontstaan de universiteiten; zij zijn een product van de middeleeuwse beschaving, van die sterke opleving van | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
het streven naar kennis en onderricht. Van meet af aan werd de geneeskunde in het studieprogramma opgenomen. Het is bekend dat in drie voorname centra universiteiten tot stand kwamen en dat zich daaruit geneeskundige scholen ontwikkelden, ofschoon de philosophie en de theologie toch de hoofdvakken van kennis bleven waarrond zich al het andere schaarde: Bologna, Parijs en Oxford dagteken uit de twaalfde eeuw en zijn voor de zich aanmeldende evolutie van de geneeskundige ideeën van zeer groot belang geweest. Van even groot belang voor die evolutie waren Montpellier en Padua die later tot het aanzijn kwamen. De moederinstelling van elke medische school was tot dan toe Salerno geweest die tot de negende eeuw opklom; wanneer haar bloei afnam, nam Montpellier de leiding over. Van af de dertiende eeuw kan de ontwikkeling van de medische ideeën niet meer van het studium generale (of van de universiteit) gescheiden worden. Al wie over geneeskunde schreef was een gestudeerde van een universiteit of ten minste een leerling van een befaamd leermeester die met een universiteit vereenzelvigd was. De weleer zo invloedrijke domscholen verdwenen stilaan. De universiteit heeft onder meer dit als voornaamste gevolg gehad dat de wetenschap van de Oudheid, en in casu de geneeskunde, tot een gesystematiseerde groep van vakken en disciplines ging bijeenhoren. Alles wat op de geneeskunde betrekking had, sloot aaneen en werd van de dertiende eeuw af tot een gezamenlijkheid en geheelheid gebundeld; naarmate meer universiteiten ontstonden, werd die bundeling krachtiger nagestreefd en in de vijftiende eeuw was, o.m. te Leuven, de medische faculteit uitgegroeid tot een instelling waar de medicijnen in hun geheel gedoceerd werden, na korte tijd zelfs door meer dan één hoogleraar. De medische geschriften van de dertiende eeuw beginnen van lieverlede de sporen van het studium generale te dragen. Men maakte als het ware eerst de balans van het bekende op, vooraleer verder te schrijden. V. Sm. L. via de encyclopedische De Natura Rerum van Cantimpré is daarvan een illustratie. Een nog ontzagwekkender encyclopedie was die van Vincent van Beauvais die grote brokstukken aan Thomas van Brabant had | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
ontleend. Een voornaam deel van Albertus Magnus' werk draagt dezelfde stempel; met hem zit men volop in Aristoteles' natuurwetenschap en komt een persoonlijke bijdrage een frissere noot werpen in de traditionele biologie. Albertus en Bacon zetten het opsporingswerk van Aristoteles voort, de draad van het experiment werd opnieuw opgenomen; dat was de eerste hernieuwing. Hier en daar, en niet in het minst in de economisch welvarende Nederlanden waar een aristocratie die niet langer feodaal was, medezeggenschap had gekregen in het bestuur van democratisch ingestelde steden, zetten klerken de traditionele wetenschap in de volkstaal over. Dat was nog nooit te voren gehoord. Onze ijverigste schrijver uit die tijd bracht een indrukwekkend stuk werk in het diets tot stand. Geen volksgemeenschap kan op een prestatie van die omvang wijzen toen voor de geleerden het latijn nog de taal was waarin men wetenschappelijke werken schreef. De innerlijke waarde van dat geschrevene wordt thans door eenieder beoordeeld naar maatstaven die zes- à zevenhonderd jaar verder geëvolueerd zijn. Men bejegent het niet met veel tegemoetkoming en maakt de vaststelling dat weinig van het biologische en medische van toen als exacte kennis overeind gebleven is. Aan die vaststellnig ontkomt inderdaad niemand; slechts enkele empirische data uit de artsenijkunde en uit de manuele geneeskunde hebben stand gehouden. Moet men dan volkomen afwijzend staan en aan het encyclopedisch werk uit de dertiende eeuw elke betekenis ontzeggen en zijn invloed helemaal negeren omdat het meer imponeert door zijn massa dan door zijn inhoud? Men dient het zo te beschouwen dat al de dingen die een Cantimpré, een Beauvais, een Bartholomaeus Anglicus te boek stelden, ten slotte de ogen hebben geopend en de positief gerichte mannen gedwongen een onderscheid te maken tussen goedgelovigheid en exacte kennis. Uit de ideologische stromingen die zich lieten gelden is de grens tussen geloof en wetenschap duidelijk geworden en kwam het aandeel van het ene en van het andere scherper voor eenieders geest staan. Men kan niet negeren dat de geschriften van zulke universele geesten als Thomas Aquinas, Albertus Magnus, Duns Scotus, Roger Bacon, Hendrik van Gent de standpunten hebben | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
afgebakend en dat de geneeskunde bij de betwistingen dienaangaande betrokken werd. En toch heeft ze zich moeizaam ontwikkeld tot echte natuurwetenschap vermits het tot het midden van de zestiende eeuw zou aanlopen voordat ze als dusdanig doorbrak. Veel van de inhoud der voornaamste encyclopedieën was als stichtelijke lectuur voor monniken bedoeld. De in het diets geschreven werken waarvan er ten onzent een vrij grote oogst aan te stippen valt, dienden evenzo tot geestelijk voedsel van de niet binnen de kloosters levende tijdgenoten en geven het niveau van hun geestelijke ontwikkeling aan. Het feit dat deze lieden bewust naar kennis zochten is als een sterke stroming in het tijdsbeeld het optekenen waard. De reuzenarbeid van de grote vertalers, Gerardus van Cremona, Constantinus Africanus en Johannes Hispalensis, lag al in het verleden, zij hadden een ontzaglijke bijdrage geleverd tot het verspreiden van de kennis van het leven. Na hen kwamen de encyclopedici aan het woord; het werk van deze laatsten was in de ruimte en in de tijd de aanvulling van het werk der eersten, en een voorbode van beters. Nog duidelijker treedt daardoor in het licht de verdienste van hen die, buiten het kader van de toenmalige schrijvende geleerden werkend, van leer trokken tegen de traditionele geneeskunde door op eigen houtje armslag te krijgen in de stagnerende plassen van de scholastieke wetenschap. Hun bijdrage tot de evolutie van het medisch denken lag buiten de geldende normen, hun denken was vreemd aan de traditie, was anders geaard; zij waren zelfstandigen die zich alleen op ervaring verlieten en de beredeneerde vruchten van hun dagelijkse praktijk te boek stelden in de plaats van het traditionele aan te dikken met commentaar. Ze hadden ook aan een universiteit gestudeerd, ze ondergingen weliswaar de macht dier tredmolens van de gedachte, maar werden niet diep beïnvloed of behielden daarvan de sporen in hun geest niet. De dertiende eeuw zag het proces der zelfstandigwording van de natuurwetenschap uit de greep van de theologie; het waren de meest revolutionnaire onder de geestelijken zelf die daartoe het initiatief namen en het proces bezegelden door navorsing en coördinatie. Evenwel bleef de geneeskundige kennis tot het | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
grote domein van de natuurhistorie behoren; ze was aldus een tak van de philosophie. Doch de manuelen sloegen een bres in die respectabele massa geleerdheid, zodat de cohesie van geneeskunde en philosophie minder vast werd. In Bologna waren het vader en zoon Borgognoni die te velde trokken tegen de etter als noodzakelijke factor van de wondheling. De veroordeling van die nefaste stelling was een van de meest vruchtbare medische concepten die ooit geformuleerd werden; zij ontstond uit de chirurgische praktijk als een vrucht van de observatie, niet van de studie der oude teksten. Een ander chirurg uit Bologna was Willem van Saliceto wiens hoofdverdienste het was op de coorelatie van anatomie en chirurgie te hebben gewezen en het mes als chirurgisch instrument de voorrang te hebben verleend op het arabisch gloeiijzer; hij poneerde de primordialiteit van de topographische anatomie en greep terug naar het primordiale instrument van elke chirurgische behandeling. Met Lanfranco van Milaan, de laatste grote chirurg van Bologna, belanden we reeds in de veertiende eeuw en wordt de autonomie van de chirurgie als discipline en als genezende handeling nog meer beklemtoond; de scheiding tussen medici en chirurgen wordt met hem voltrokken en op de spits gedreven. Hij houdt zich niet onkundig van zijn griekse, romeinse, arabische en salernitaanse voorzaten maar, chirurg in merg en nieren, ontleedt hij scherp en nadrukkelijk de voornaamste chirurgische syndromen en vult ze aan tot duidelijk omschreven ziektekundige concepten. Met deze mannen staan we een heel eind buiten het werk van de encyclopedisten. Henri de Mondeville, onzes inziens de vinnigste chirurg uit deze periode, was de schakel tussen Italië en Frankrijk. Hij studeerde te Bologna, te Montpellier en te Parijs, werd een befaamd leraar in het vak in deze laatste universiteiten en bracht de chirurgie op een hoger vlak; zijn hoofdwerk, ofschoon in het latijn geschreven, werd zeer vroeg in het frans vertaald onder zijn leiding. In hem en door hem worden de nieuwste chirurgische aanwinsten gemeengoed van alle gestudeerde chirurgen. Met Guy de Chauliac staan we volop in de veertiende eeuw; hij verstevigt het werk van de Mondeville en diens voorgangers. Nu geraken de encyclopedieën van Beauvais en Bartho- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
lomaeus meer en meer op de achtergrond. John Arderne was op het angelsaksisch eiland de grondlegger van de chirurgie en het meesterwerk van de chirurgische empirie. Zeer geleerd was hij blijkbaar niet, althans geen opsnijder met andermans geleerdheid. Zijn werk over de anale fistels is zo vol van originele gedachten en vingerwijzingen dat het met eer als een sieraad van de moderne chirurgie kon doorgaan. Geen enkel chirurg is zo oorspronkelijk in zijn denkbeelden als hij. In de ontwikkeling van het medisch denken uit de dertiende en veertiende eeuwen stelt men het verschijnsel vast dat later de Renaissance en het humanisme kenmerkt: het verspreidt zich van uit Italië naar de periferie van het westen. De voornaamste encyclopedische compendia daarentegen ontstaan aan de periferie als uitwassen van een intensieve maar nog niet door de rede gecorrigeerde en besnoeide uiting van levenskracht. De eerste impuls om voor de geneeskunde een rationele bedding te graven ging uit van de empirie, de bevinding was de voornaamste bron van kennis; ze lag bij de chirurgen. Deze evolutie is een hoofdtrek van de geneeskunde der dertiende eeuw. De Nederlanden spelen hun rol in dat proces. Onze grote compendiën maken deel uit van het panoramatisch beeld der wetenschap in het geleerde Europa van toen. De sociale, economische en politieke toestanden zijn niet weg te denken uit het raderwerk dat ook de geneeskunde aandreef; deze ontwikkelt zich niet buiten de greep van het mechanisme der onderlinge beïnvloeding van stoffelijke en geestelijke factoren. Toch behoort het tot het beeld van de cultuurhistorie dat het medisch denken vrij laat ingeschakeld wordt op het stroomnet van de geldende gedachten. Nemen we maar de ontwikkeling van de elfde eeuw af: eerst kwamen voor anderhalve eeuw de grote vertalers aan het woord, daarna waren het een eeuw lang de schrijvers van encyclopedieën, waarop opnieuw voor een eeuw de chirurgen het hoge woord voerden; het beste werk was dit laatste, het ligt met zijn hoogtepunt een eind in de veertiende eeuw. Wanneer, omstreeks 1450, de Renaissance voorgoed een aanvang neemt, en een geweldige stroming van onafhankelijkheid op elk gebied van het intellectualisme | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
en de esthetiek loskomt, loopt het toch tot in 1543 aan voordat een medische renaissance op dreef komt. Men rangschikt thans de encyclopedieën van de dertiende eeuw onder de wetenschappelijke productie van laag allooi; het is onbillijk. Slechts moeizaam heeft de menselijke geest de ware kennis bereikt; dat moeizame achteraf vaststellen is geen billijking van wat geschied is. De medische geschiedenis opmaken is geen billijking a priori, maar een poging tot begrijpen a posteriori. We vermenen dat men op die wijze recht moet laten wedervaren aan de schrijver van De Natura Rerum en aan zijn vertaler die Van Smeinscen Lede berijmde. Dat vertalen en dat berijmen waren tekenen aan de horizont van de Nederlanden waar een bijzonder licht blonk en een bijzonder geluid begon te harmoniëren. Nu nog dat licht en geluid opvangen en hun betekenis begrijpen en verklaren, te midden al de stromen en onderstromen van gedachten en strevingen is de taak van hen die aan de studie der geschiedenis van de medicijnen een belangrijk deel van hun dagtaak wijden. In het tot stand komen van de medische verworvenheden is, ten slotte, geen enkele strekking volkomen nutteloos geweest. Uit alles waar we thans zo prat op gaan, zal veel tot dat kaf gaan behoren tot hetwelk we, thans, het encyclopedisme van de dertiende eeuw rekenen. Het zal daarenboven geen zeven eeuwen aanlopen voordat die overtuiging zal doorbreken. |
|