| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
I. Het boek.
De bron van de middelnederlandse verhandeling die onder de benaming Van Smeinsen LedeGa naar voetnoot(4) bekend staat, is Thomas van Cantimpré's De Natura Rerum (N.R.). De verhandeling is een bekorte en aangepaste bewerking van het eerste boek dier encyclopedie.
De commentatoren hebben gemeend twee redacties van Thomas' geschrift, nog door de auteur zelf bewerkt, te kunnen onderscheiden. W.H. van de Sande Bakhuyzen was, in 1881, meer dan twintigGa naar voetnoot(5) en Chr. Ferckel, in 1912, vier en veertig manuscripten op het spoor gekomenGa naar voetnoot(6).
Ten gerieve van zijn dominikaanse ordebroeders heeft Thomas zijn encyclopedie samengesteldGa naar voetnoot(7). Het behoorde tot de plichten van hun ministerie en tot hun wijsgerige vorming dat zij een inzicht hadden in de natuurhistorie; in elk philosophisch college of klooster van de orde zal wel een exemplaar van het werk aanwezig geweest zijn. Dat verklaart de vrij talrijke manuscripten van het voor de wijsgerige studie dier dagen zo
| |
| |
belangrijk boek. Tot nog toe is van De Natura RerumGa naar voetnoot(8) nooit een gedrukte uitgave verschenen.
Het moet hier, pro memorie, aangestipt worden dat N.R., ofschoon door Jacob van Maerlant anders beweerd wordtGa naar voetnoot(9)Ga naar voetnoot(10), geen werk van Albertus Magnus is; auteur is diens bekende leerling, eerst monnik van Cantimpré bij Kamerijk en later predikheer te Leuven (1201-1263?), Thomas van Bellingen, ook Thomas van Brabant, gewoonlijk Thomas van Cantimpré genoemdGa naar voetnoot(11).
Jacob van Maerlant die met zijn Der Naturen Bloeme (N. Bl.) een imponerende vertaling van Thomas' De Natura Rerum bezorgde toen hij van uit Voorne naar het ‘Bruxambocht’Ga naar voetnoot(12) teruggekeerd wasGa naar voetnoot(13), bracht in dat didactisch werk geen vertaling van Thomas' eerste boek, waarvan precies Van Smeinscen Lede (V.Sm.L.) de bewerking is. Het lag dan voor de hand dat E. Wagemans de aanlokkelijke hypothese vooropstelde dat de ‘vader van de Dietse dichteren algader’ (J. Boendale) ook de schrijver zou geweest zijn van de berijmde verhandeling die de stof bevat van het eerste boek der N.R.
We kennen de argumenten niet die Wagemans ter verdediging van zijn stelling aanvoerde. Naar Boon te oordelenGa naar voetnoot(14). zou hij vooral gesteund hebben op het ontbreken van het eerste boek van Thomas' De Natura Rerum in Der Naturen Bloeme, wat dan zou insluiten dat de westvlaamse leerdichter reeds vroeger het eerste boek van Thomas, bij deze Liber de
| |
| |
Anathomia Corporis Humani genoemd, in het diets had vertaald.
| |
II. Thomas van Cantimpré.
Onder de schrijvers van natuurwetenschappelijke compendia is Thomas de voornaamste. In de geestelijk zo bedrijvige dertiende eeuw was hij daarmede de eerste die voor de latere ontwikkeling van de biologie belangrijke fundamenten legde. De over veel geschriften verstrooide kennis der natuur werd door hem geordend; hij concretiseerde wat voor de verdere studie als een uitgangsdoctrine zou gelden. Fragmentaire en incidentele bijdragen die anderen aan de natuurwetenschap hadden gewijd (Jacob van Vitry, Beda), bracht hij in één gewrocht met die van de grootste medici en biologen overzichtelijk bijeen.
Zijn De Natura Rerum gaf over twintig boeken de summa van het toen bekende, van het ernstige zowel als van het absurde. Het klonk als een volkomen nieuwe toon in de middeleeuwse geschriften dat hij zijn bronnen vermelde. Vóór hem nam men die voorzorg niet; Cantimpré's eigen leermeester, Albertus Magnus, zag het regelmatig over het hoofd en de tijdgenoten volgden Thomas niet altijd na (bv. Roger Bacon),
Thomas was geen zaaier van ideeën zoals deze laatste die meer verguisde dan hij opbouwde, hij was evenmin een bouwer van systemen zoals Thomas Aquinas, hij was in de volle betekenis van het woord een encyclopedist, bewust van het grote nut van de wetenschap voor de verspreiding waarvan hij zich inspande. Zelf was hij geen beoefenaar van wetenschap zoals Albertus Magnus, geen philosoof zoals Thomas Aquinas; hij heeft geen ontdekkingen gemaakt, hij was een erudiet samensteller van geschriften, een geleerd en trouw nalezer, soms een commentator. Het werk van de grote vertalers wordt door hem voortgezet en uitgebreid. Zijn eeuw concentreerde zich op de belangstelling voor de natuurkennis; de antieke geschriften stonden niet elkeen ter beschikking, hun inhoud was nauwelijks bekend, het was gewenst en nodig eerst tot de oorsprong op te gaan; Cantimpré deed dat men een scrupuleuse
| |
| |
ernst. Hij had navolgers; de voornaamste, Vincent van Beauvais, ging bij hem te rade, volgde hem op de voet, copieerde hem.
Met Thomas van Cantimpré werd een stap gezet naar de rationalisatie van de kennis. De historiek van De Natura Rerum, zoals door de schrijver zelf medegedeeld wordt, leert dat het geschrift dienen moet als studiegids voor godgewijden en leken. Het heeft er toe bijgedragen om de kloof tussen theologie en natuurwetenschap te verbreden en definitief te maken; dit was een van de voornaamste verschijnselen in de intellectuele wereld van toen. Uit de dertiende eeuw zijn de encyclopedisten niet weg te denken; Thomas van Cantimpré was de geestelijke vader van dat encyclopedisme hetwelk we thans ten onrechte met de ietwat pejoratieve bijbedoeling van populaire wetenschap bestempelen. De encyclopedisten, ofschoon meteoren in hun verschijnen, oefenden een ontzaglijke invloed uit. Vlijt, geduld, werkkracht, nauwgezetheid, waarheidsliefde om alles trouw te rapporteren waren het kenmerk van Thomas; aan zijn encyclopedie heeft hij vijftien jaar studie besteed.
In Thomas van Cantimpré is de Oudheid nog volop aan het woord; zijn oeuvre is de scholastieke weergave van die Oudheid, maar men zal ook inzien dat de Oudheid daarin haar voleinding vindt en rijp gemaakt wordt voor aftakeling. De eerste die de definitieve balans opmaakte was Thomas, hij kwam tot de slotsom: ziedaar wat de zozeer geroemde Oudheid is, maar is. We moeten sinds Thomas naar geen andere biologische en medische auteurs op zoek gaan om te weten wat we aan de Oudheid hebben, en bronnen opzoeken is onvruchtbaar werk want geen enkele heeft zo globaal het beeld van de antieke natuurwetenschap getekend als hij.
Zoals wij ze thans opvatten, staat de geneeskunde enigszins buiten Thomas' encyclopedie; maar bedenken we dat natuurhistorie en geneeskunde toen met elkander nauw verbonden waren, één waren; des te treffender is het dat de scheiding van de twee disciplines welke slechts eeuwen later flagrant zou in het daglicht treden, bij Thomas in de kiem aanwezig is. Zijn encyclopedie is minder een medische dan een natuurhistorische; ook daarin zijn de andere schrijvers van middeleeuwse encyclopedieën Thomas niet altijd volgzaam geweest. Vincent van
| |
| |
Beauvais wijdt weliswaar vier boeken van zijn Speculum Doctrinale aan de geneeskunde, maar zijn werk ontbeert elke oorspronkelijkheid daar hij de arabieren letterlijk afschrijft, zoals hij het ook voor Aristoteles natuurphilosophie doet. Vincent is uitvoeriger dan Thomas, maar hij brengt veel meer plagiaat. Thomas heeft met overleg geëxercerpeerd en bekort zonder het oorspronkelijke in enigen dele te misvormen.
Exponent van een verdergevorderd encyclopedisme was Konrad van Megenberg die tot de veertiende eeuw behoort (omstr. 1309-1374). Hij nam Thomas' De Natura Rerum als onderwerp voor een nieuwe bewerking, in het duits, zonder het uitdrukkelijk te verklaren; zijn Buch der Natur brengt het bewijs hoe in het duitssprekend Europa de nederlander Thomas van Brabant, een eeuw later, nog onverminderd de toon aangeeft, gelijk Vincent van Beauvais het bewijs brengt dat in het franssprekend westen onze Thomas de hoofdbron is waar men blijft aan putten.
In Italië, Frankrijk, Spanje, Nederland, Brittanje, Duitsland liggen de centra van de geestelijke activiteit der dertiende eeuw. De nederlanders Thomas van Cantimpré, Jacob van Maerlant, Willem van Moerbeke, Hendrik van Gent, Gillis van Lessen bestrijken velerlei gebieden van deze activiteit; de kroon op hun werk schittert in twee geneeskundigen, Yperman en Scellinck. Thomas van Cantimpré met zijn De Natura Rerum was de wegbereider. De geneeskunde ging zich voor één wijl losrukken van de traditionele natuurhistorie; later zou ze onder het vaderdak terugkeren. Uit de evolutie van het medisch denken mag men Thomas niet later wegvallen want men zou het aangezicht van de dertiende eeuw verminken.
Men kan van het medisch denken een genealogie opmaken. In die stamboom vertegenwoordigt het encyclopedisme van de late middeleeuwen een loot die voor de wasdom van het gehele niet nutteloos doch een bron van groeikracht is geweest. Dat in onze gewesten de prachtige loot die Thomas' De Natura Rerum was opschoot, bewijst dat hier een brandpunt van grote activiteit lag. Dat men, honderden jaren later, tot uitsnoeien verplicht was, vermindert in genen dele de kracht van het verschijnsel: het encyclopedisme was een potentiaal die geestelijke
| |
| |
stromen opwekte en in stand hield. In het bereikte veld bevond zich ook de geneeskunde; de differenciëring uit het oorspronkelijk geheel dat al de wetenschappen van de natuur omvatte, trad veel later in.
Paul Diepgen schrijft over onze brabander: ‘Für die Geschichte der Medizin ist das Werk des Thomas vor allem bedeutungsvoll, weil es ihn in der Anatomie und Embryologie, der Zeugungslehre und der praktische Geburtshilfe sehr belesen zeigt’Ga naar voetnoot(15).
| |
III. De stof en de bronnen.
De schrijver van Van Smeinscen Lede heeft de stof die hem door Thomas' encyclopedie geleverd werd, op zijn eigen manier verrijmd.
Het gedicht telt 2027 verzen. Het behelst een proloog (vv. 1-26) en drie delen van ongelijke grootte.
Het eerste deel brengt benevens de ontleedkunde en de verrichtingsleer, psychologische en paramedische beschouwingen naar middeleeuwse trant. Zelf heeft het een kleine inleiding (vv. 27-48), begint met vers 49 bij het hoofd en eindigt met vers 1303 bij de voetzolen.
Het tweede deel is obstetrisch met een inleiding over de eerste ontwikkelingsstadia van het menselijk embryo (v. 1304 tot v. 1521). Met vers 1522 begint de eigenlijke verloskundige verhandeling; zij loopt tot vers 1689.
Het derde deel is hygiënisch. Een inleiding omschrijft het probleem (van v. 1690 tot v. 1725); daarna beginnen de eigenlijke hygiënische raadgevingen (van v. 1726 tot v. 2023).
De laatste vier verzen van het leerdicht zijn een kort gebed van de schrijver om te mogen gevrijwaard blijven tegen alle ‘quade dingen’. Hij eindigt op een ‘amen’.
***
Daar het niet het opzet van dit proefschrift is de bronnen
| |
| |
van Thomas op te sporen, doch een onderzoek in te stellen naar de atmosfeer waarin het geschrift tot stand kwam, naar zijn waarde en betekenis, naar zijn auteur en, in aansluiting daarmede andere middelnederlandse medische geschriften dáár omheen te plaatsen, hun verwantschap of onderlinge beïnvloeding op te sporen, laten we de louter bibliographische aangelegenheid van Thomas' bronnen onaangeroerd.
Het is er ons om te doen enig licht te werpen op de activiteit van diegenen welke in het medisch en biologisch kader, het hunne hebben bijgedragen om de geestelijke zelfstandigheid van de Lage Landen bij de zee te bevestigen in een Europa dat reeds bevrucht was door de geest die twee eeuwen later de Renaissance zou inluiden.
De bronnenstudie van Thomas' De Natura Rerum werd door verschillende auteurs voortreffelijk ter hand genomen. Het volsta te wijzen, naast de reeds voornoemden J. Bormans, H. Sermon, J. Huyben en E. Verwijs, op de bijdragen van A. VerdeniusGa naar voetnoot(16), J. ClarisseGa naar voetnoot(17) en C. FerckelGa naar voetnoot(18). Thomas zelf besteedt een volle bladzijde van zijn De Natura Rerum om de auteurs op te sommen bij wie hij geput heeft. Zij worden nauwgezet door Van Maerlant in Der Naturen Bloeme overgenomenGa naar voetnoot(19). Hoe ook, de anatomische en physiologische hoofdbronnen van Thomas liggen bij Aristoteles en Galenos. We zouden haast zeggen: hoofdzakelijk bij Galenos die ze zich uit de schrijvers die hem voorafgingen heeft toegeëigend wanneer hij zijn medisch systeem opbouwde.
De gynaecologie en de verloskunde werden geput bij Soranos van Ephesos (eerste helft van de 2de eeuw na Chr.) en diens plagiaris uit de zesde eeuw, MuscioGa naar voetnoot(20).
De hygiënische wenken, die het onderwerp van het derde gedeelte uitmaken, stammen uit een pseudo-aristotelisch geschrift, de Epistola ad Alexandrum, dat in de dertiende eeuw
| |
| |
door allen die zich met biologie inlieten, met voorliefde werd geëxcerpeerd of van glossen voorzien, niet het minst door de allerbesten, zoals Albertus Magnus, Michael Scot en Roger BaconGa naar voetnoot(21).
| |
IV. De synopsis van de stof.
Overzichtshalve is de indeling met een nadere omschrijving van de behandelde stof gewenst. We plaatsen ze tegenover de indeling der stof van Thomas' eerste boek om de congruenties en incongruenties van beide verhandelingen te laten uitkomen, Het moet meteen het bewijs brengen dat de middelnederlandse auteur onder het schrijven van zijn didactische verhandeling, de eerste redactie van Thomas vóór zich had, want het parallelisme tussen de twee geschriften is ten deze volkomen. Terloops zullen we op die plaatsen de nadruk leggen welke o.i. kunnen in aanmerking komen om het vaderschap van het werk aan J. van Maerlant toe te schrijven. Th N verwijst naar de eerste, Th B naar de tweede redactie van Thomas' De Natura Rerum.
Van Smeinscen Lede |
De Anathomia Humani Corporis |
Proloog: v. 1-26. Schrijver kondigt een hygiënische verhandeling aan waarvoor hij de stof bij Aristoteles put. Hij bidt God, Maria en de Heiligen en zal aanvangen met de beschrijving van de menselijke delen. |
Een proloog van geringe omvang leidt de stof in. Hij is volkomen congruent met het mnl., met dien verstande dat hij kort en zakelijk blijft. Er is ook geen verschil tussen Th N en Th B. |
|
V. 27-48. De korte proloog ter inleiding van het anatomisch gedeelte is uitvoeriger dan bij Th N en B. Een zekere zwier in het vers is opvallend. De |
|
| |
| |
proloog steekt af tegen andere plaatsen waar Th slaafs gevolgd wordt; opvallend is het ontbreken van stoplappen, er is zelfs wat phantasie in de uitbeelding die aandoet als een dichterlijk verhaal. Deze plaats zou op een Van Maerlant op zijn best kunnen wijzen. |
|
|
I. Dat hooft. De schedel, v. 49-110; de hersenen v. 111-142. Om de physiologie van de hersenen in verband met de activiteit van de menselijke geest te onderstrepen, wordt de ziekteleer ter hulp geroepen. Na de drie voorbeelden die de hersenfunctie demonstreren, volgt een korte uitweiding over de behandeling van de hoofdpijn, v. 87-110. |
De capite. De congruentie is volkomen, wat de anatomische en physiologische inhoud betreft, met Th N en Th B, doch deze laatste weidt veel breedvoeriger over de physiologie uit; hij brengt er de humoren bij te pas en verdwaalt in de physiologie van het oog, legt contacten tussen oogkleur, gemoedsbewegingen en karaktereigenschappen. De therapie van de hoofdpijn is congruent in de mnl. tekst en in Th N, maar de behandeling wordt wijdlopiger uitgesponnen in Th B. |
|
De mnl. kopist heeft geen afzonderlijk hoofdstuk over ‘die hersin’ met gekleurde kapitaal ingeluid. De auteur maakt het kort: v. 111-142; enkel het hoofdzakelijke stipt hij aan, doch het typische pliniaanse slaat hij nooit over. |
Thomas geeft een afzonderlijk hoofdstuk over de hersenen met, in Th B, veel humorenphysiologie en, tot slot, een flinke portie therapie voor allerlei kwalen. Zelfs Th N geeft een geneeskundige overweging ten beste: volunt tamen nonnulli medici..., die door de mnl. auteur niet in |
| |
| |
|
acht genomen wordt, evenmin sommige nochtans voor hem pregnante vermeldingen. |
|
II. Thaer, v. 143-178. Brengt een humorenphysiologische verklaring van de haargroei, met voorbeelden ter verduidelijking. |
De capillis. De congruentie is volkomen met Th N, ook met Th B, behoudens enkele recepten tegen haaruitval. |
|
III. die slaep, v. 179-192. Een definitie van de slaap, volgens Plinius, en een toemaatje over het dromen volgens Aristoteles; niet meer dan 14 verzen. Vers 192 heeft geen homoloog bij Thomas; wij schrijven het graag op het krediet van J. van Maerlant; de vergelijking met v. 514 is treffend. |
De sompno. De congruentie is volkomen, op één zinnetje na, met Th N; Th B geeft recepten tegen slapeloosheid, slaperigheid en kwade dromen. |
|
IV. Vanden ogen, v. 193-260. Behelst niet veel anatomie, tenzij de vermelding van de oogzenuw en de zeven vliezen met aanhangsels. De rest is wat aristotelische wijsheid en veel pliniaanse phantasie. We laten opmerken dat de stoplappen, waar A. Boon zulke hekel aan heeft dat hij hun frequentie als een argument tegen Wagemans uitspeelt om Van Maerlant het vaderschap van het gedicht te betwisten, hier zelden voorkomen. De lectuur van dit hoofdstuk is vlot. |
De oculis. De congruentie is volkomen met Th N. Heel het kapittel is in Th B uitgesponnen met een therapeutisch betoog. In Th N is dat herleid tot: frigida opponenda sunt oculis, non calida quia calor dissolvit. In het mnl. luidt het: al cout dinc es den ogen goed, v. 260. |
| |
| |
V. Doghenleden, v. 261-270. Alleen de physiologische betekenis van de oogleden wordt vermeld. De mnl. dichter besteedt er meer woorden aan dan Thomas. Zit hier geen Van Maerlant achter? |
De palpebris. Volkomen congruentie in beide uitgaven met de mnl. tekst, wat het zakelijke betreft. |
|
VI. Oren, v. 271-304. Resumeert de voornaamste eigenschappen van het oor, met zijn essentiële bestanddelen. Een anatomische beschrijving is het allerminst; zenuwen worden voor aders genomen. De prae-aristotelische theorie dat de lucht het geluid voortplant, wordt onderstreept en de aristotelische nadruk op de onbeweeglijkheid van de menselijke oren wordt niet vergeten. |
De auribus. Volkomen congruentie met Th N; Th B last daarenboven een volle kolom nuttige recepten voor allerlei kwalen, vooral tegen oorsuizen en doofheid in. |
|
VII. Nuese, v. 305-316. Het essentiële van de physiologie van het reukorgaan wordt aanstipt; de opvatting van de verbinding tegen neusholte en hersenholte ontbreekt niet, met haar consequentie op de afscheiding van het neusvocht. |
De naso. Volkomen congruentie met Th N; Th B geeft een langdradidge uitweiding over de theorie der slijmafscheiding uit de hersenen door de neus, met de bijhorende therapeutische raadgevingen. |
|
VIII. Baerd, v. 317-332. Een korte beschouwing over volksgeneeskunde met endocrinologische ondertoon die de modernen aanvoelen, maar die de geneeskundigen uit de Middeleeuwen volkomen onbekend |
De barba. De congruentie is volkomen; zelfs de therapie blijft achterwege, ook in Th B. |
| |
| |
was. Is een verhaaltje zonder haperingen in de rijm- en verstechniek. |
|
|
IX. de mont, v. 333-350. Meer teleologische dan physiologische aantekeningen, naar galenische opvatting. Dat het smaken en het proeven hun centrum in het hart hebben, in tegenstelling met het horen, het rieken en het zien, die het in het hoofd hebben, behoort tot dezelfde denksfeer. Vers 350 is een vinding in de pen van de mnl. auteur. Van Maerlant? In elk geval een niet onaardig beeldrijk sluitstukje. |
De ore. De congruentie is volkomen, op de therapeutiek van enige mondkwalen na, in Th B. |
|
X. Tanden, v. 351-398. Dit hoofdstuk wordt met een versierde kapitaal aangemeld. Het brengt een verhaaltje met anatomische bijzonderheden over dierentanden, over het uitvallen van de tanden bij de mens. De vergelijkend-physiologische data zijn veel korter dan bij Th N; zo is o.m. de bron, Ambrosius van Milaan, met een citaat uit de Hexameron, weggevallen. |
De dentibus. Een afzonderlijk hoofdstukje bij Thomas. De congruentie is volkomen. Een klinische uiteenzetting over tandpijn met de daarbij horende behandeling vindt men bij Th B. |
|
XI. Tonge, v. 399-432. Een louter galenisch betoog over het nut van de tong, met de teleologische interpretatie. Het |
De lingua. De mnl. tekst is zeer bekort; toch is de congruentie volkomen met Th N. Th B weidt breedvoeriger uit |
| |
| |
enig waardevolle is de beschouwing over het ontstaan van de stomheid wegens doofheid. |
over de stomdoofheid, therapie ontbreekt evenwel. |
|
XII. Die stemme, v. 433-450. De tekst van Thomas wordt op een oorspronkelijke wijze vertaald: in plaats van een bekorting groeit het aan tot een alleroorspronkelijkste omdichting. De mnl. schrijver houdt zich wel aan de inhoud, maar niet aan de tekst. Deze plaats is te beschouwen als het ontspringen van een dichterlijk temperament aan de boeien van een model dat hij zich voorgenomen heeft te volgen. |
De voce. Houdt men zich aan de tekst dan zal een tamelijke incongruentie opvallen. Er is in Th B een remedie voorzien voor het ophelderen van de stem; ze ontbreekt in Th N. |
|
XIII. Gula, v. 451-458. Niets meer dan een definitie met een verwijzing naar een vaak voorkomende pathologische toestand met zijn gevolgen. Een van de zeldzame plaatsen waar de dietse naam naast de latijnse aangestipt wordt, Voor de volgende organen wordt zulks veronachtzaamd. |
De lunula bij Th N, De uvula bij Th B. Thomas knoopt een paar beschouwingen meer aan het orgaan vast. Aanwijzingen ter behandeling van zere keel blijven niet uit in Th B. |
|
XVI. Epiglotus, v. 459-474. Geen apart kapittel voorzien. Vermeldt de ligging en de physiologische betekenis van het orgaan; een opeenvolging van definities. |
De epyglogo (sic) bij Th B. De philogo (sic) bij Th N; in beide is de congruentie letterlijk volkomen. |
|
XV. Canna, v. 475-494. Geen |
De Canna. Volkomen con- |
| |
| |
apart kapittel werd door de kopist voorzien. Hij vult de definities uit het vorig kapittel aan. Verklaart het dagelijks waargenomen feit van de verslikking; legt de nadruk op de mogelijke zware gevolgen daarvan en doet het middel ter hand om het te verhelpen. De splitsing van de luchtpijp in haar twee hoofdtakken wordt vergelijkend-anatomisch treffend weergegeven (v. 491-493): een dichterlijke sprong. |
gruent in de twee uitgaven. |
|
XVI. Guittur, v. 495-508. Geen kapittelinitiaal in het mnl. handschrift. De dietse naam volgt toch onmiddellijk op de latijnse. Is een omschrijving van de physiologische betekenis in het voortbrengen van het geluid, het voeren van de lucht en het voedsel. Legt o.m. de nadruk op de kraakbenige bouw van het strottenhoofd. |
De gutture. Th B geeft een vrij lange beschrijving van pathologische afwijkingen die in de keel optreden, met hun behandeling, maar hij besteedt niet meer regels aan de beschrijving der physiologie dan de mnl. auteur doet. |
|
XVII. Hals, v. 509-524. Een korte beschrijving van de organen die hij bevat, met verwijzing naar de physiologie; de vergelijkende anatomie van de hals heeft de auteurs getroffen; dat is aristotelische biologie die door Galenos aangedikt werd. Vergelijken we even v. 514 met v. 192. |
De collo. Volkomen congruent, op de therapie van de halspijnen na, bij Th B. |
| |
| |
XVIII. Been, v. 525-552. Heeft geen versierde kapitaal ter inleiding. Schr. plaatst zijn hoofdstukje over het been in een andere volgorde dan Thomas, waar het achter dat van de nagelen komt. Hij resumeert de alleressentieelste eigenschappen van het been, maar verwijlt bij de verhaaltjes over zijn sterkte; doch het dichterschap is sterker dan het begrip voor exacte wetenschap. Is dat geen kentrek van de auteur J. van Maerlant? Vermelden dat de koningin van de amazonen naar Christus' graf op beevaart ging, is in zijn ogen belangrijker dan het aanstippen van de treffende eigenschappen in de bouw van de beenderen die de latijnse tekst van Thomas hem voorhoudt. |
De ossi (Th B), De ossibus (Th N). De congruentie met de mnl. tekst is gaaf, behoudens de lengte. De kopist van Th B vat zijn hoofdstuk aan met een fout in zijn tekst De ore in plaats van De osse. Voorts ontbreekt een deel pathologie van de beenbreuken niet. |
|
XIX. Maerch, v. 553-566. Opnieuw wordt Thomas' volgorde in de verdeling van de stof bijgetreden. Het beenmerg wordt gedefinieerd naar galenische opvatting; daarna wordt in luttel verzen, zonder veel stoplappen, wat verteld met een pliniaanse toemaat. |
De medulla. De congruentie is volkomen, ofschoon heel wat meer bij Thomas over het beenmerg wordt aangestipt; zonder therapeutische inslag bij Th B. |
|
XX. Crosteel, v. 576-574. Is een flauwe weergave van Thomas met veronachtzaming van essentiële eigenschappen van |
De cartilagine. Thomas geeft heel wat merkwaardige bijzonheden over het kraakbeen die de mnl. auteur veronachtzaamt. |
| |
| |
het kraakbeen: samengroeiing, buigzaamheid, enz. De auteur heeft geen zin voor het exacte, wel voor wat de volksgeest, die ook de zijne is, bekend is uit alledaagse waarneming. |
Th N en Th B zijn identiek. |
|
XXI. Scouderen, v. 575-586. Hiermede keert schr. terug naar de beschrijving van de bovenste ledematen, na een korte ontsporing. Hij laat zijn dichtader vloeien. |
De humeris. De congruentie is volkomen, behalve een verwijzing naar de behandeling van schouderwee, vooral na paardrijden, bij Th B. |
|
XXII. arme, v. 587-616. Ook de voorarmen, skelet en spieren, pezen en zenuwen worden in de beschrijving opgenomen. Niet veel anders dan mondgemene wetenswaardigheden die de dichter uitvoeriger aanhaalt dan Thomas; populaire wetenschap die tot grondslag diende voor de toenmaals veel aangewende bloedlating. De opsomming van de spieren van de arm wordt achterwege gelaten, en het gehele tot een beeldrijke vermelding herleid. |
De Brachiis. Thomas is zuiniger met zijn beschrijving dan zijn mnl. vertaler. In Th N en Th B wordt een hoofdstukje over de spieren ingelast dat de mnl. schrijver niet uitdrukkelijk vermeldt, ofschoon een paar gegevens omtrent de kwetsbaarheid van de spier opgenomen werden. |
|
XXIII. handen, v. 617-630. Een korte samenvatting van Thomas die nochtans een mooi teleologisch, aristotelisch en galenisch thema bood voor beschouwingen over de doelmatigheidsidee die in de bouw van de handen uitgewerkt werd. |
De manibus. Een breedvoerige teleologische beschouwing over de handen werd door de mnl. auteur niet te baat genomen. Er is voorts de therapeutiek in Th B. |
| |
| |
XXIV. Vingeren, v. 631-638. Alleen de physiologische doelmatigheid houdt de aandacht van de auteur gaande. |
De digitis. De congruentie is volkomen, op de therapie na in Th B. |
|
XXV. Nagelen, v. 639-658. Een tamelijk banale vermelding van wat elkeen weet en ziet. De populaire toon klinkt in de vergelijkend-anatomische beschouwingen over nagels en vogelklauwen door. |
De unguibus. Thomas is meer mededeelzaam, ook met anatomo-physiologische gegevens, de therapie daargelaten. |
|
In Th B volgen nu, behalve een klein hoofdstukje over het bloed, meer dan zes in-folio bladzijden over de koortsen. Th N en de mnl. auteur slaan alles over. Zij nemen hun anatomisch-physiologisch betoog weer op aan het hoofdstuk der aders. |
|
XXVI. Aderen, v. 651-702. Brengt een tamelijk verwarde beschrijving van de bloedvaten, enerzijds de nadruk leggend op de kloppingen van de arteriën en anderzijds slagaders en aders doorheenhalend. Het geheel is een uiteenzetting in zakformaat van het galenisch bloedsomloopstelsel. De nadruk wordt gelegd op de continuiteit van het aderstelsel; de resultaten van het denkproces in de hersenen worden dus tot in de voeten en de teelroede merkbaar, cfr vv, 702 en 703. |
De venis. De congruentie is in de hoofdzaken, volkomen, ofschoon Thomas een duidelijker onderscheid volhoudt tussen de twee soorten bloedvaten. In Th N is er geen therapeutische toemaat, bij de mnl. auteur ook niet. |
| |
| |
XXVII. Zenewen, v. 703-716. Met deze zenuwen worden pezen bedoeld zoals uit de tekst voldoende blijkt. Van een zenuwfunctie in de huidige zin, is bij schr. geen spoor te vinden, ofschoon die in Th B en Th N beschreven staat. De mnl. tekst houdt zich alleen aan de bandfunctie. Heel het hoofdstuk is een onvolkomen weergave van Thomas. Had de schrijver de nuances van deze laatste beter gevat, dan zou een minder verbijsterende tekst voorliggen. Heeft de dichter hier de wetenschapsmens verschalkt? |
De nervis. Er is incongruentie met Th B, incongruentie met Th N; er is ook tegenspraak in beider tekst. Th B schrijft: nervi oriuntur a cerebro; unde omnis sensus a nervis est. Statim autem quando leditur aliquod membrum, dolor cerebrum tangit. En anderzijds drie regels verder bij Th B en Th N: in locis omnium ossium est multitudo nervorum. Nervis sanguis inest sicut venis. |
|
XXVIII. Arterie, v. 717-729. Slechts een vage vermelding van de vorm, de oorsprong en de physiologische rol, het geleiden van het pneuma en de warmte. Het al of niet ontbreken van de arteriën bij de vogels en kruipdieren heeft in de ogen van schr. meer belang. |
De arteriis. Er is een tamelijke incongruentie, vermits van de pulsaties geen melding wordt gemaakt. |
|
XXIX. cordekine, v. 730-732. Een definitie zonder meer. |
De cordis. Er is incongruentie. De latijnse tekst van Th N en Th B geeft een voor het begrip onmisbare beschrijving. |
|
XXX. banden, v. 733-738. Een definitie die de vraag naar het essentiële verschil met de cordekine, met de zenuwen volko- |
De ligamentis. Volkomen incongruentie, des te meer dat Th N en Th B nog een hoofdstuk De membranis toevoegen. |
| |
| |
men in het midden laat. Alles wat de mnl. auteur over de syndesmologie schrijft, stemt maar op grote afstand met Thomas overeen. |
Dat Th N en Th B niet altijd zeer nauwgezet weergegeven worden, is voor een Van Maerlant's kenmerk te aanzien; deze was dichter, gene poogt een man van wetenschap te zijn. |
|
XXXI. Vleesch, v. 739-750. Geen definitie, maar een opsomming van eerder negatieve eigenschappen, behalve dan de kleur, waarvan men met veel goede wil zeggen kan dat ze met de werkelijkheid overeenstemt. |
De carne. Er is slechts congruentie van het voornaamste. Een paar interessante eigenschappen van het vlees worden overgeslagen. Beschouwingen over de tekenen, de complicaties en de behandeling van de vleeswonden vindt men in Th B, niet in Th N. Deze beschouwingen bedragen vier bladzijden. |
|
XXXII. Die huut, v. 751-772. Brengt in een bekort overzicht dat vlot ineenzit door zijn vlugge ontwikkeling, het tamelijk lang verhaal van Thomas over de huidskleur der ethiopiërs, alsmede het twistpunt der scholastici hoe uit voorvader Adam negers en blanken zijn ontstaan. Voorts is het betreffende de functie van de huid bij de galenische doelmatigheidsidee gebleven. |
De corio. Er is congruentie wat de gang van de uiteenzetting betreft; daarenboven is er de onmisbare geneeskundige toemaat in Th B, niet in Th N. |
|
XXXIII. Rigge, v. 773-786. Met de rug wordt achtereenvolgens de wervelzuil, de lichaamsstreek alsmede heel haar spierapparaat bedoeld. In |
De dorso, Th N en Th B vermelden een speciaal hoofdstuk, De Nucha. Een paar aardige beschouwingen over de functie van het ruggemerg schijnen de |
| |
| |
luttel verzen worden de voornaamste delen van de eerste, de grenzen van de tweede, de taak van de derde en de inhoud van het gehele verhaald, met een slotbeschouwing over de kromme rug der oude lieden. Is met zekere zwier vertaald. |
mnl. vertaler niet bijzonder getroffen te hebben; derhalve is de congruentie maar zwak. |
|
XXXIV. Barst, v. 787-808. Is maar een flauwe weergave van het latijn; ze bevat in hoofdzaak wat Th N schrijft, maar heeft de kans om diens dichterlijke ontboezeming over de borst en de ziel weer te geven, gemist. |
De pectore. De latijnse tekst is beknopt en men zou bijna gaan denken dat voor éénmaal de rollen omgekeerd zijn. Th B geeft therapeutische raad voor borstkwalen. |
|
XXXV. Mammen, v. 809-828. Een definitie, een functiebepaling, de galenische opvatting over de identiteit van oorsprong van de melk en het sperma, een aristotelische feitenvermelding, maar tamelijk vlot geschreven. |
De mamillis. De congruentie is in de hoofdzaken volkomen. Th B geeft therapeutische aanwijzingen. |
|
XXXVI. Therte, v. 829-916, Het hoofdstuk is in de mnl. tekst een van de best geslaagde. Het resumeert twee en een halve bladzijden van Th B en twee bladzijden van Th N, maar moet dan ook heel wat onvermeld laten. Dat het hart de woonplaats is van de gemoedsbewegingen, is een mondgemene opvatting in de |
De corde. Congruentie is er, maar er ontbreekt heel wat in de mnl. tekst. |
| |
| |
Oudheid. De physiologische data zijn de gemeenplaatsen uit de hippokratische, aristotelische en galenische systemen. |
|
|
XXXVII. Levere, v. 917-930. Brengt enkel wat essentiële topographie. Geen nadruk wordt gelegd op de centrale taak van de lever in het bloeden circulatieapparaat van de menselijke economie, wel op een vergelijkend-anatomische eigenschap die vals is. |
De epate. De congruentie is letterlijk volkomen met Th N; Th B weidt uit over de taak van de lever voor de regeling van de humoren en voor de temperamenten. |
|
XXXVIII. Galle, v. 931-980. Wat ten overstaan van de lever werd veronachtzaamd, wordt hier beklemtoond. Heel de temperamenten- en kwaliteitsphysiologie van de gal wordt aangehaald. De anatomie moet het stellen met twee verzen, 931 en 935. Het ontbreken van de gal (blaas) bij sommige dieren heeft Aristoteles en Plinius getroffen; de mnl. auteur deelt in hun verwondering, |
De felle. Op de inkorting na, is de congruentie volkomen. |
|
XXXIX. Longere, v. 981-1034. De bij de ouden geldende opvatting over de physiologische betekenis van de long wordt aangestipt. De anatomische bijzonderheden zijn vaststellingen van een medische leek. Heel het tractaat overigens brengt ten dezen |
De pulmone. De congruentie is volkomen wat de hoofdtrekken van het vertoog aangaat; heel wat kleinigheden blijven bij de mnl. auteur achterwege. Th N en Th B zijn ook congruent op wat schaarse copieverschillen na, waaruit blijkt dat Th N meer op een correcte |
| |
| |
geen meldenswaardige wetenschappelijke gegevens. Zodra de quaestie enigszins ingewikkeld wordt, verslapt 's schrijvers belangstelling. Hij is een verteller van geleerde zaakjes, geen echt wetenschapsmens. |
en duidelijke taal gesteld is. Thomas is niet altijd een echt wetenschapsmens: hij stelt alleen te boek! |
|
XL. Milte, v. 1035-1060. Vangt aan met een anatomische ketterij, uit Aristoteles en Galenos overgenomen: de menselijke milt is allesbehalve lanc ende smal zoals bij een zwijn. Schr. geeft therapeutische raad, wat hij zelden doet, maar keert aanstonds terug naar de kwaliteitsphysiologie van de milt en haar invloed voor het melancholisch temperament. Dat de milt met het lopen iets te maken heeft en de oorzaak zou zijn van de bekende pijn die te dier gelegenheid in de linkerzijde wel eens optreedt, wordt niet onvermeld gelaten; Plinius deed het natuurlijk ook. |
De splene. De congruentie is volkomen. Th B geeft daarenboven anderhalve kolom therapeutiek. |
|
XVL. Bvuc, v. 1061-1082. Doet aan als een vertelling die antwoord brengt op populaire vragen: o.a. waarom de vogels niet urineren en sommige dieren zo vraatzuchtig zijn. |
De ventre. Volkomen congruent met Th N; Th B geeft vijf bladzijden geneeskunde; zulks past minder in het opzet van de auteur die een anatomische verhandeling wil brengen. Het systematisch achterwege blijven van de therapeutische toevoegingen is het bewijs dat de |
| |
| |
|
mnl. auteur de eerste redactie van Thomas' tekst vóór zich heeft gehad toen hij vertaalde. |
|
XLII. Rebben, v. 1083-1094. Een soort fabeltje; het aantal ribben bij mens en dier werd door deze wetenschapsmensen nooit nageteld. |
De costis. Dit hoofdstukje wordt door Th B na dat over de darmen geplaatst een loutere vergetelheid die hersteld wordt. De inhoud is congruent met Th N, ook wat de anatomische onzin betreft. |
|
XLIII. Darmen, v. 1095-1106. Een vrij bekorte weergave van Th N wanneer men zich aan de strikte stofverdeling houdt. Alles wordt evenwel bij de maag ondergebracht, zo o.m. de hele physiologie van de spijsvertering, met de bloedvoorziening, de bloedvorming, de inwendige warmte, het verband tussen geest en stof, het pneuma, enz... |
De intestinis. Th geeft over de darmen bijzonderheden die door de mnl. schr. onder de maag vermeld worden. Op de therapie van de maagkwalen na, is de congruentie van het vermelde aan beide zijden volkomen. |
|
XLIV. Maghe, v. 1107-1158. Cfr het over de darmen gezegde. |
De stomacho: Cfr boven. Nu volgen bij Th N en Th B drie hoofdstukjes De ysophago, De umbilico, De adipe die in de mnl. tekst hun congruente weergave niet hebben. |
|
XLV, Blase, v. 1159-1170. Brengt een soort van definitie die elkeen uit eigen waarneming zou kunnen geven. Het ontbreken van de blaas bij de vogels, met het gevolg dat zij |
De vesica. Th B weidt uitvoerig uit over het watermetabolisme, de waterzucht en andere meer. De congruentie met Th N is volkomen. |
| |
| |
niet urineren, is een evidentie van hetzelfde allooi. Het baart verwondering dat Plinius' vermelding van de twee laterale sinussen van de vrouwelijke blaas niet opgenomen wordt. |
|
|
XLVI. Matrix, v. 1171-1200. Geeft het voornaamste uit de geslachts-physiologie der Oudheid, zonder anatomische bijzonderheden, tenzij wat topographische. De plaats waar de wellust ontstaat bij de vrouw en de man wordt een aparte beschouwing waardig geacht; zo ook de tweeslachtigheid bij mens en dier. |
De matrice. Th B geeft heel wat meer bijzonderheden over het orgaan; hij knoopt er eveneens beschouwingen over de hysterische verstikking aan vast, een hele bladzijde vol. Met Th N is de congruentie volkomen, op het détail van Nero's nieuwsgierigheid met de tweeslachtige dieren na. |
|
XLVII. Vede, v. 1201-1222. Populaire physiologie omtrent het orgaan, met de even populaire opvatting dat het kraakbeen bevat en in welke omstandigheden zulks meest blijkt, cfr vv. 1213-14. |
De virga genitali. De congruentie is volkomen, behalve de medische behandeling van pathologische toestanden. In het naamse manuscript ontbreken twee bladzijden. Zij werden blijkbaar uitgescheurd ter wille van een schroomvallige ‘verecundia’. |
|
XLVIII. Niere, v. 1223-1247. Begint met twee anatomische ketterijen wat de vorm en de ligging van het orgaan betreft. Voorts wordt een theorie over het ontstaan van de erectie medegedeeld. Het hoofdstuk is opmerkelijk vlot vertaald, in tegenstelling met de voor- |
De renibus. De congruentie is volkomen; doch weidt Th B uit over de nierpijnen en hun behandeling. |
| |
| |
gaande waar een hortende bouw waar te nemen valt. |
|
|
XLIX. Arsbillen, v. 1248-1259. Slechts een teleologische beschouwing over de ligging en het nut van de organen; louter galenisch. |
De anchis. De congruentie is niet volkomen; zo beweert Th B dat de beer en de apen geen staart hebben om dezelfde reden als de mens. De mnl. auteur laat dit terzijde. De betekenis die hier aan ancha wordt toegeschreven had ze alleen in het middellatijn. |
|
L. Lanken, v. 1260-1271. Het hoofdstuk heeft geen versierde kapitaal. De definitie van de bedoelde streek wordt met vv. 1260-62 gegeven en geïllustreerd met de feiten die de daaropvolgende verzen aanstippen. De vlotte trant van het vorige hoofdstuk gaat hier ook voort. |
De yliis. Het orgaan heet ylium bij Th B. De congruentie is treffend, op de therapeutische uitweiding na. |
|
LI. Lendine, v. 1272-1303. Schr. heeft het blijkbaar op de zenuwen gekregen en wil er mee gedaan maken. Wat in Thomas afzonderlijke hoofdstukjes waren, heeft hij in één adem uitgewerkt tot één kapittel, waarin elk deel zijn taak wordt toebedacht, met veel zwier overigens. Hij houdt zich op een eerbiedige afstand van zijn model en raapt hier en daar een détail op dat hij naar zijn eigen inspiratie in zijn be- |
Zes kapittelitjes uit Thomas worden tot één verwerkt. De congruentie is niet altijd zeer volkomen. |
| |
| |
toog inlast. Zulke plaatsen zijn zonder twijfel de beste uit het hele boek, hebben minst stoplappen en vallen dadelijk op. Hetzelfde moet men aanmerken in Der Naturen Bloeme van J. van Maerlant. |
| |
Tweede Deel
De embryologische-gynaecologische-obstetrische verhandeling in het mnl. handschrift loopt van vers 1304 tot vers 1689. Men kan het in vijf hoofdstukken onderbrengen.
LII. van den zade, v. 1304-1343. Wel te verstaan, brengt elke sexe haar zaad voort; dat is een opvatting die bij de oudere natuurphilosofen aangetroffen en mutatis mutandis, door Aristoteles en Galenos aangepast werd. Het mannelijk zaad geeft de gedaante, het vrouwelijke zaad verschaft de stof voor het tot stand komen van de vrucht. |
De mnl. en de latijnse teksten zijn niet volkomen congruent. In de mnl. tekst ontbreekt heel wat. Bij voorkeur blijven de geleerde theorieën achterwege. Dingen die tot het begrip van de eenvoudigen spreken worden nooit over het hoofd gezien. Zo b.v. de drie soorten van mannen die geen kinderen kunnen winnen. |
|
LIII. Hoe wijf ontfanget kint, v. 1344-1453. Verhaalt in vlotte verzen de jongste ontwikkelingsstadia van het bevruchte ei tot het embryo met mensengedaante. Een eenvoudig latijns woord, b.v. modo mirabili wordt met twee verzen 1446-7 rijkelijk weergegeven; de virtus concavativa wordt de doorborende nature. |
De congruentie is volkomen, tot in de kleinigheden toe. |
| |
| |
LIV, De ziele wart gezent, v. 1454-1521. Van de theologische beschouwing heeft schr. niet veel meer verdietst dan de schepping van de ziel door God; hij beroept zich op Aristoteles en Augustinus, legt de nadruk op de ketterse leer dat de ziel ontstaat uit een voorafbestaande ziel, gelijk het lichaam der vrucht uit de voorafbestaande stof. Volgt de beschrijving van de voeding der vrucht uit het moederlijke bloed langs de navelstreng. Alles staat in het teken van de humoren- en kwaliteitenphysiologie, niet van een bijzondere anatomische kennis. Ondanks de stoplappen is het verhaal tamelijk vlot. |
De congruentie is niet volledig; door de mnl. schrijver wordt over een paar minder gemakkelijke plaatsen heengegleden. |
|
LV. Die gebornese, v. 1522-1577. De oude hippokratische opvatting dat het kind slechts na zeven of negen, niet na acht maand zwangerschap, levensvatbaar is, wordt in den brede verklaar. Dat het eerste teken van leven bij de levend geboren vrucht een geschrei is, heeft de verbeelding van de ouden getroffen, ook die van schr. Dat sommige kinderen niet levend geboren worden wegens de ondeskundigheid van de vroedvrouwen is reeds aan Plinius opgevallen. De |
Congruent op enkele punten na. Zo wordt de mening van Ivo Carnutensis over een langere zwangerschapsduur dan de klassieke negen maand overgeslagen. |
| |
| |
christelijke middeleeuwer betreurt daarbij dat de ziel verloren gaat omdat zij niet gedoopt werd. |
|
|
LVI. Wenken voor de heifmoeders, v. 1578-1689. De bron van deze obstetrische raadgevingen is een onbekende vroedvrouw, met name Cleopatra. Schr. gebruikt de aanspraak in zijn verloskundig betoog ten gerieve der vroedvrouwen, ook als hij de barende zelf op 't oog heeft. Hij wijst op de omstandigheden die de oorzaak van dystocie kunnen worden en begint met de barende raad te geven, eerder positief dan sentimenteel. Het betoog krijgt daardoor een niet onaardige toon; de dichter veroorlooft zich die vrijheid welke in zijn aard ligt. Men ziet ze vaak bij Van Maerlant. |
Niet de tweede persoon, maar de onrechtstreekse rede wordt in de latijnse tekst gebruikt. Verder is de congruentie volkomen. |
Voor de volgende dystocische moeilijkheden worden aanwijzingen tot behandeling verstrekt:
a) | voorglijden van de ledematen zijde van het hoofd; |
b) | voorliggende voeten; |
c) | zeer groot hoofd; |
d) | voorliggende hand; |
e) | voorliggende voet; |
f) | ongelijkmatige houding van de onderste ledematen |
|
De congruentie is volkomen wat de uiteenzetting der toe te passen handgrepen betreft, maar Thomas voegt er toch een paar rationele beschouwingen aan toe wier belang de mnl. schrijver minder schijnt te begrijpen, vermits hij ze overslaat.
De behandeling van het kraambed wordt door Th B aangegeven; de mnl. auteur en Th |
| |
| |
| bij stuitligging; |
g) | verkeerde ligging van het hoofd; |
h) | voorliggende knieën; |
i) | voorliggende stuit; |
j) | tweelingenzwangerschap. |
|
N maken er geen gewag van. |
Schrijver besluit met nogmaals de vroedvrouwen op het hart te drukken dat zij met kennis van zaken moeten handelen; hij is overtuigd dat de obstetrische kindersterkte te hoog is. |
|
Hij dringt ten slotte aan op de geheimhouding ten overstaan van de leken. Dit thema duikt geregeld in gelijksoortige geschriften op. |
Volkomen congruent ten aanzien van de deskundigheid der vroedvrouwen en de nadruk op de geheimhouding. |
| |
Derde deel.
De hygiënische verhandeling in het middelnederlandse manuscript loopt van vers 1690 tot vers 2027. Een proloog (v. 1690-1708) gaat de eigenlijke stof vooraf (v. 1708 tot het einde).
Het derde deel wordt ingeleid door een groter kapitaal dan de andere hoofdstukken; zij beslaat de hoogte van drie versregels. De ingewikkelde stamboom van het middeleeuws geschrift dat over griekse, syrische en arabische teksten tot de aan Aristoteles toegeschreven brief leidde en de bron is van onderhavig hygiënisch betoog, wordt door schr. vrij eenvoudig vertaald. Volle- |
Hic sequitur ordo vivendi phisice secundum Aristotelem... Scribit enim venerabilis Johannes yspalensisGa naar voetnoot(22) karesieGa naar voetnoot(23) hispanorum regine libellum brevem de observatione diete vel custodia corporis et dicit se excerpsisse de libro aristotelis alexandro magno |
| |
| |
digheidshalve geven we hiernaast de tekst van Th N. Schr. stelt zijn verhandeling in de tweede persoon, alsof hij Alexander vóór zich had. Hij volgt Th hierin trouw na.
De manier waarop schr. aan Alexander zijn hygiënische raadgevingen verstrekt, zou ook aan een dietse prins aangenaam in de oren geklonken hebben. De zakelijkheid waarmede Th zijn stof behandelt, wordt in de mnl. tekst hier en daar onderbroken met een verswending die door haar uitlenging aan het bedoelde een echt inheemse tint bijbrengt, o.m. v. 1755-9, v. 1823, v. 1913-8, v. 1931, v. 1938-9, v. 1966, v. 2003-4, v. 2011. Men kan nergens in heel het dichtstuk zo goed de westvlaamse inslag waarnemen als hier; de stoplappen, ofschoon talrijk, bezwaren het lezen niet al te zeer. |
edito, qui arabice vocatur cilalaceray quod latine potest dici secretum secretorum. Et dicit idem ihoannes yspalensis se accepisse a quodam phylosopho qui imperatoris cuiusdam iussu, hunc librum quesitum diu invenit in ara maxima et solemnissima Jovis ubi reponi solebant sepius edita philosophorum.
[Invenit autem hunc librum litteris aureis scriptum.]
Hunc ergo librum dictus venerabilis Johannes hyspalensis de arabico transtulit in latinum et nos eundem causa abbreviationis excerpsimus.
De tussen [] geplaatste zin komt in Th N niet voor, wel in Th B. De mnl. auteur zou dus voor zijn vertaling over een andere tekst beschikt hebben dan diegene welke met Th N correspondeert. Kende hij de twee redacties? De congruentie tussen de mnl. en de latijnse tekst is in de hoofdtrekken gaaf, doch Thomas is wat uitvoeriger: hij haalt voorbeelden aan om het gezegde aanschouwelijker voor te stellen. |
Om hygiënisch te leven moet men zijn dieet in overeenstemming brengen met de eisen die het jaargetijde stelt, en ten dezen vooral rekening houden met de princiepen van de humoren- en kwaliteitenleer |
In Th N staat de dieetleer van de jaargetijden onder een apart hoofdstuk vermeld: de distinctione quatuor temporum anni. Th B doet het niet; de mnl. tekst kondigt het evenmin met |
| |
| |
Vers 1880 waarschuwt: ende wacht dese tide, ic radu dat. De voor elk jaargetijde passende spijzen worden zorgvuldig aangegeven, en meteen wordt gewezen op de geschiktheid van tijd en gelegenheid voor het aderlaten en het purgeren. |
een kapitale initiale aan: v. 1867. |
Een laatste regel van algemene hygiëne wordt aangestipt; de waarschuwing ligt in de lijn van de biologie der ouden en middeleeuwers: hoe kan men het verouderingsproces voorkomen of tegengaan? Men zal moeten bekennen dat de aangeprezen voorzorgen er toe bijdragen om het gestelde doel te bereiken, ook als men die dingen bekijkt met moderne ogen. |
|
Het explicit van vier verzen is een gebed waarmede de dichter zijn stuk besluit. Ook hierin is hij getrouw aan een gewoonte van de toenmalige schrijvers. De wensen en de bede vallen niet buiten de toon die Jacob van Maerlant aanslaat in Der Naturen Bloeme. |
De Natura Rerum lib. I, redactie N en redactie B wordt besloten met zeven hoofdstukjes over de leeftijd van de mens. Ze worden door de schr. van het mnl. handschrift over het hoofd gezien. Men vindt ze volkomen congruent terug bij de aanvang van Der Naturen Bloeme, boek I, v. 1-106. |
| |
V. Het doel van de auteur.
De voorafgaande parallele vergelijking van de inhoud der drie manuscripten, Van Smeinscen Lede, en De Natura Rerum I en II, brengt het afdoende bewijs van hun rechtstreekse ver- | |
| |
wantschap. Toch wordt met geen enkel vers uit Van Smeinscen Lede naar Thomas van Cantimpré verwezen.
We vermenen dat het meteen bewezen is dat de middelnederlandse auteur zijn vertaling heeft gedicht naar een tekst van de eerste redactie, hoewel het niet uitgesloten is dat hij ook zijn ogen liet gaan over een tekst die met Th B overeenstemtGa naar voetnoot(24). Hele hoofdstukken van dit laatste, o.m. over de koortsen en hun behandeling worden overgeslagen en de therapeutische toemaat weggelaten die bijna elk kapittel uit Th B besluit; deze uitweidingen treft men in de tekst van de eerste redactie niet aan.
Er is een stellig bewijs dat de tweede redactie van N.R. met een weidser opzet werd samengesteld dan de eerste. Men ziet Thomas zich, tot tweemaal toe, verontschuldigen omdat hij niet uitvoeriger de geneeskundige verzorging van de door hem besproken kwalen behandelt, onder verwijzing naar de specifieke medische tractaten. ‘Non est nostrae intentionis summatim cuncta prosequi, sed illa tamen quae magis in egritudinibus membrorum generaliora sunt et sepius occurere videbuntur’Ga naar voetnoot(25). En voorts: ‘de diversitate febrium et cura eorum compendiose et tamen utiliter disserimus. Mittimus lectorem nostrum ad libros practicos phisicorum nec sibi in ista abreviatione quantum ad speciales curas egritudinum noverit satisfactum-’Ga naar voetnoot(26). Beide citaten ontbreken volkomen in Th N; ze zouden er ook niet op hun plaats zijn, daar er geen therapeutische notities in de tekst voorkomen.
Het ontbreken van de medische noot in V. Sm. L. kan men in samenhang brengen met Thomas' opzet alleen voor zijn ordebroeders een natuurhistorisch studieboek, geen handboek voor de medische praktijk samen te stellen. Als het anders was geweest, zou onmiddelijk een vloed van medische recepten losgekomen zijn. Men was te dien tijde zeer gesteld op allerlei medicijnen, meestal van plantaardige en dierlijke oorsprong en geen gelegenheid werd verwaarloosd om het in de geschriften
| |
| |
af te dreunen. Wat staat er al niet in Yperman en Scellinck over zalven, pleisters, drankjes en likkepotten? En hoe wordt het physiologisch betoog van Der Mannen ende Vrouwen Heimelijcheit niet onderbroken over bijna de helft van de 2335 verzen met de opsomming van velerlei recepten, zodat het boek meer gaat gelijken op een artsenijbereidkundige dan op een physiologische verhandeling?
De schrijver van V. Sm. L. heeft vooral belangstelling voor het biologische. Het is hem aan te zien, dat hij geen arts is die zijn dagen vult met patiëntenzorg, dat hij geen pharmaceut, plantenverzamelaar, kruidenier of houder van een drankjeswinkel is; hij is geen wondheler of barbier-chirurgijn, maar een man die interesse voor algemene biologische problemen zoekt te wekken. Het tweede deel van zijn geschrift dat ingaat op verloskundige handgrepen doet daaraan enigszins afbreuk, vermits het voorlichting geeft om meer levende kinderen ter wereld te helpen brengen en hun het doopsel toe te dienen naar de eis van de KerkGa naar voetnoot(27). De schrijver toont zich hierin een paedagoog en proseliet, een beetjc wijsgeer zelfs. De verloskundige tractaten van die tijd waren toch veel uitvoeriger, terwijl het technisch-obsterische hier maar 110 verzen bedraagt.
Het derde, hygiënisch, deel van het tractaat is uiteraard praeventief geneeskundig en het pharmacotherapeutische treedt niet buiten zeer matige perken; het blijft binnen het gebied van de algemene begrippen over de humoren- en kwaliteitenleer waarvan zij de rechtstreekse illustratie zijn.
Wat zal een practicus aan V. Sm. L. gehad hebben? Weinig. Wat zal de tot de ‘clergie’ behorende er aan gehad hebben? Alles wat hij wenste. Een arts kon met dit geschrift niet veel aanvangen, tenzij hij opging in 's schrijvers ideologie en zich al eens vermeide in de natuurhistorie.
Ofschoon we volmondig toegeven dat deze beschouwingen voor het auteurschap van Jacob van Maerlant niet veel bewijzen, kan het niet ontkend worden dat de auteur een geestesgenoot van J. van Maerlant is geweest. V. Sm. L. ligt volkomen in de lijn van al wat Van Maerlant schreef en vertaalde; het hoort
| |
| |
thuis bij de geschriften die de liefde voor de natuurhistorie onder de nederlandslezende klerken verspreidden. Er leefde toen in Zuid-Nederland een stand van ontwikkelde lieden, die voor zulke aangelegenheden uit geestelijke nooddruft een behoefte gevoelden en de kennis om haarzelfswil liefhadden,
Maar, zal men opwerpen, indien deze redenering klopt en de congruentie tussen Van Smeinscen Lede en Thomas' eerste redactie van De Natura Rerum zo volkomen uitvalt, dan klopt ze niet meer ten overstaan van Thomas' tweede redactie. Thomas was geen practiserend arts en toch heeft hij in zijn N.R. II de aandacht geschonken aan het therapeutische en middeltjes opgesomd waar het van pas kwam. Dat deed hij inderdaad, maar het bleef beknopt en binnen algemene perken. Zo beschrijft hij ‘compendiose’ en ‘illa quae generaliora sunt et sepius occurere videbuntur’, en meteen verzendt hij zijn lezers naar de ‘libros practicos phisicorum’ als hun leergierigheid niet voldaan was.
Overigens durven wij de hypothese wagen dat het medische in de tweede redactie van Thomas' De Natura Rerum wel uit een andere pen dan de zijne kon stammen en door een kopist te gelegener tijd werd ingevoerd; men vergete niet dat De Natura Rerum ten behoeve van monniken geschreven werd en dat de nederlandse vertaling een gewoon lezerspubliek moest bereiken.
Het mag daarenboven niet uit het oog verloren worden dat het niet mogelijk is uit te maken op welk exemplaar van de eerste redactie de N.R. tot V. Sm. L. vertaald werd, de exemplaren van de eerste en die van de tweede redactie van N.R. waren niet noodzakelijk allemaal precies op één letter na gelijk, er zullen wel hier en daar tekstvarianten geweest zijn van wat de middelnederlandse auteur uit zijn latijnse tekst heeft afgelezen. Een voorbeeld van zulke verlezing, gevolgd door een verschrijving of minder goed congruente vertaling biedt vers 1985. In het naamse handschrift leest men: unicuique tamen congruit ‘temperatum’ et hoc maxime in estate; in het brugse handschrift staat ‘temperamentum’; onze middelnederlander vertaalt: ‘en ware in des zomers maniere’ waarin de betekenis van de latijnse tekst uit Th N besloten ligt. Hoe de middel- | |
| |
nederlandse teksten onderling konden verschillen brengt ons tweede hoofdstuk aan het licht.
Het komt ons derhalve voor dat enkele kleine tekstincongruenties die mochten pleiten voor de stelling dat V. Sm. L. vertaald werd uit de tweede redactie van N.R. niet volstaan om vol te houden dat het middelnederlands uit een exemplaar van die tweede redactie vertaald werd. De vertaling volgt in haar geheel de eerste redactie te trouw op de voet om onze eerste stelling op te geven. |
-
voetnoot(5)
- Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. I, 1881, blz. 194.
-
voetnoot(6)
- Chr. Ferckel: Die Gynaekologie des Thomas von Brabant, Kuhn, München, 1912, blz. 11-13.
-
voetnoot(7)
- In de proloog van Nat. R. schrijft hij: ‘Proinde moralites et significantias rerum breviter in quibusdam per intervalla distinximus, et ideo non continue quia vitavimus perplixitatem. Nunc igitur quantum hoc opus prosit et quantam utilitatem prestare possit hiis qui verbo predicationis volunt insistere, ad plenum scire hominem estimo neminem nisi cui in profundioribus divina sapientia dederit intellectum’. En voorts: ‘Hiis ergo scriptis si quis studium adhibuerit ad argumenta fidei et correctiones morum in tegumentis mediis sufficientiam reperiet, ut interdum predicator quasi e vestigio scripturarum apte digresso cessantibus eloquiis prophetarum ad evigilationem brutarum mentium oculata fide creaturarum adducat testes ut si quae sepius audita de scripturis et inculcata non monerent, saltem nova more pigritantium aures demulceant...’. Deze citaten stemmen overeen in de eerste en in de tweede redacties.
-
voetnoot(8)
- We houden ons in dit proefschrift aan de benaming De Natura Rerum, door Thomas zelf aangegeven in de proloog van Bonum Universale de Apibus: ‘Revolvi autem librum illum De Natura Rerum, quem ipse multo labore per annos quindecim de diversis auctoribus utilissimus compilavi...’. Ofschoon hij in de proloog van het werk zelf schrijft: ‘Naturas Rerum in diversis auctorum scriptis late per orbem spersas inveniens cum labore nimio et solicitudine non parva annis ferme 15 operam dedi...’, dunkt het ons dat de lezing De Natura Rerum de voorkeur verdient.
-
voetnoot(10)
- Over dit onderwerp cfr: J.H. Bormans, Bull. Ac. R. Belg., XIX, 1852, blz. 132-159; H. Sermon, Versl. Med. Kon. Vla. Ac. T. Letterk., 1902, blz. 468-512; J. Huyben, Ons Geestelijk Erf, I, 1927, blz. 61-79; E. Verwijs, uitg. N. Bl., 1878, Groningen.
-
voetnoot(11)
- H. de Vocht, Biographie Nationale, T. XXV, 1930-32, blz. 28.
-
voetnoot(13)
- J. van Mierlo, s.j., Jacob van Maerlant, 1946, Turnhout, blz. 52.
-
voetnoot(15)
- P. Diepgen, Geschichte der Medizin; Walter de Gruyter, 1949, Berlin, Bd. I, blz. 210.
-
voetnoot(16)
-
Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijkheden, Kruyt, Amsterdam, 1917.
-
voetnoot(17)
-
De Heimelijkheid der Heimelijkheden, Blussé en Van Braem, Dordrecht, 1838.
-
voetnoot(18)
-
Die Gynaekologie des Thomas von Brabant, Kühn, München, 1922.
-
voetnoot(20)
- Cfr. Gynaecia Muscionis ex Graecis Sarani in Latinum translata Sermonem; Uitg. V. Rose, Lipsiae, Teubner, 1882.
-
voetnoot(22)
- d.i. Johannes, de leider van de vertalersschool van Toledo.
-
voetnoot(24)
- Cfr. onze aantekening bij de bespreking van de inhoud van het derde deel, onmiddellijk na het citeren van de latijnse tekst uit Th N, en de voetnota bij v. 1704.
-
voetnoot(25)
-
De Natura Rerum, Th B, fol 5 vo, II kolom in het kapittel De Capite.
-
voetnoot(26)
- Ibid., fol 14 re, I kolom in het kapittel De sanguine.
|