| |
| |
| |
Media vita
Voor het laatst liep de vrouw door haar huis, kamer voor kamer. Alles stond voor de verhuizer klaar. De meubels stonden tegen de wanden geschoven, de kasten waren ontpakt, de muren kaal. De vloerbedekking stond in grote, dichtgebonden rollen, de vloeren waren gedweild.
Tegen elkaar geleund stonden in een hoek een serie etsen, litho's, een enkel schilderij. De vrouw liep er heen en bekeek ze. ‘Voor de zoveelste maal,’ dacht ze hardop.
‘Wel meenemen? Niet meenemen? Ik moet er in een ander huis maar weer de hele dag tegenaan zien, en zij tegen mij!’
Geknield op de houten vloer bekeek zij ze stuk voor stuk aandachtig. ‘En nu toch stellig voor de laatste maal,’ dacht ze. Maar deze keer leek het plotseling, of er achter de glazen, inplaats van de vertrouwde voorstellingen, gezichten opdoken, soms van de maker, soms van de gever, soms van iets tussenbeiden. De grootste ets, de enige kleur-ets, die ze al een paar maal eerder met wantrouwen had bezien, toonde, schuin naar haar opziend, een verbeten, nors gezicht, het gezicht van een volslagen vreemde, afwijzend tot in de kleinste détails. Geschrokken keek de vrouw er naar. ‘Ik moet me vergissen,’ dacht ze. ‘Zo meteen zal alles weer
| |
| |
veranderen.’ Maar er veranderde niets. Een vijandige onbekende, keek de ets haar aan.
‘Dat begrijp ik niet,’ dacht de vrouw. ‘Dit is zijn eigen gezicht stellig niet. Ik heb het toch jarenlang anders gezien? Of is dit nu pas het echte, het definitieve? Nonsens. Het is dezelfde hoek van hetzelfde stadje: het rustige water, de prachtige doorwerking waar ik altijd zo van hield, het beetje late zonlicht op de overhangende boomgroepen, de huizen met de lage daken, en de verweerde, doorleefde muren.’ Maar het hielp haar niets. Misschien had de ets een tweede gezicht geleend, of hield zich een masker voor, en keek koel en wraakzuchtig door de ooggaten. Misschien ook toonde hij een tot dusver verborgen facet van zijn wezen?
‘Hij haat me,’ dacht de vrouw. Een koude schrik sloeg door haar heen. ‘Wie weet hoe lang hij mij al haat? Ach, ik heb niet alleen tegen die ets aangezien, hij ook tegen mij. Misschien kon hij het niet meer uithouden. De laatste tijd had ik hem immers al boven gehangen omdat het niet meer ging, ik kon hem niet meer om me heen verdrágen! En wat nu? Meenemen? Niet meenemen?’
En plotseling nam ze de lijst, de grootste van alle, tussen de andere uit. ‘Het gaat niet,’ dacht ze. ‘Ik kan in een ander huis niet leven als hij zo vastbesloten vijandig naar me kijkt.
Je trekt aan 't langste eind,’ zei ze tegen de ets. ‘Maar waar je nu belandt moet je 't ook maar weer afwachten, net als ik. Laat een ander maar gelukkig met je zijn!’
Met pijnlijke knieën van de harde vloer, maar
| |
| |
opgelucht door haar besluit, kwam ze overeind en ging naar boven.
In de slaapkamers stonden de bedden uiteengenomen, alleen in haar eigen kamer stond het oude, ijzeren veldbed, opgemaakt voor de laatste nacht. ‘Een beetje hard zal 't wel zijn,’ dacht de vrouw. ‘Hindert niet. Zo'n verhuizing is net een operatie: je moet er doorheen, of je 't aardig vindt wordt je niet gevraagd.’
Op zolder, in de kleine logeerkamer, stond ze het laatst. Apart lagen daar al de dingen die zij klaar had gezet om weg te geven. Zo weinig mogelijk mee, asjeblieft. Rommel stapelt zich vanzelf weer op. Automatisch opende ze de kasten, haar hand streek langs een plank. Zij dacht aan de morgen dat zij de huiskabouter op de drempel van de kast had zien zitten. ‘Waar zou hij zijn?’ dacht ze. ‘Of hij mee zal gaan? Natuurlijk gaat hij mee: overal waar ik woon, woont ook de huiskabouter. Hij weet toch dat ik hem nodig heb? En wat ligt er dáár nog, op de plank?’
De plank liep door, tot onder het dak, en heel in de hoek hadden haar vingers iets geraakt. Het was een klein bakje. ‘Daar heb ik nog iets vergeten,’ dacht ze. ‘Ach, kijk eens, kijk -’
Het was een klein Chinees bakje van gedreven koper. In de ornamentjes waren nog resten van blauw en wit émail zichtbaar. Er lagen een paar brokjes wierook in, roestbruin, licht en donker geaderd als een grappig soort oneffen kastanjes. Op de bodem kleefden restanten van verbrande wierook,
| |
| |
zwart en hard, het leek op pik. De binnenkant was van walm aangeslagen.
‘Kijk,’ dacht de vrouw. ‘Met dat bakje met brandende wierook ben ik het hele huis rondgegaan toen ik het betrok. Ik vond het een lieve oude gewoonte, in een nieuw huis overal wierook te branden. Niet dat ik er boze geesten uit trachtte te bannen, het was alleen een klein en stil inwijdingsceremonieel. Als ik niet zo moe was zou ik nu misschien weer rondgaan, overal, zodat nergens ook maar een zwakke geur van mezelf achterbleef, alleen de onpersoonlijke geur van wierook, stijlvol en voornaam. Een uitwijdingsceremonieel? Een uitvlakken van oude dromen, zodat het huis weer open staat voor nieuwe?’
Ze ging naar beneden, het bakje in de hand, van plan het in de oude prullemand achter te laten. Maar tenslotte kon zij er niet toe komen. Ze haalde een schop uit de schuur, en nam het bakje mee de tuin in.
De nacht was kil. De hemel was donker en langzaam, met kleine, dralende vlokken, viel wat eerste sneeuw. De vrouw liep over het gras tot aan de kleine pruimeboom, die zij zelf geplant had. Voorzichtig streelde ze een paar takken, geluidloos viel wat sneeuw in het gras. ‘Wat was ik gelukkig toen ik die plantte,’ dacht ze. ‘Ik dacht aan het Arabisch spreekwoord: Als je een boom geplant hebt, heb je niet vergeefs geleefd! Ik verheugde me op mijn reineclaudes vertes, maar tenslotte is het niet belangrijk, of een ander ze plukt, of ik.’ Zonder er op te letten hoe nat en koud zij werd, stond ze
| |
| |
lang bij het pruimeboompje stil. Tenslotte groef ze een kleine plek eronder uit, en begroef daar het bakje.
‘Eén ding is zeker,’ dacht ze, ‘ik zou nog veel meer willen begraven, een deel van mezelf: het kind, het meisje, de zottin en droomster van later. Ik moet het leven niet langer zien als door nevels heen, ik moet het mes in mezelf zetten, net als ik het met de boeken en de meubels heb gedaan, en afsnijden doet zeer. Ik mag niet langer zien naar wat achter me ligt, ik sta op een kruispunt. Als ik links kies heeft het geen zin er over te grübeln, of rechts soms beter zou zijn geweest...’
Over de kleine pruimeboom gebukt, drukte ze haar mond op een tak. Haar lippen zochten een kleine welving, de belofte van voorjaar, over hoe lange tijd dan ook.
Die nacht werd zij wakker doordat een stem riep onder haar raam. Ze keek vanuit haar bed de tuin in, maar zag niets dan haar eigen onduidelijke voetsporen in de sneeuw, recht door 't gras tot aan de pruimeboom. ‘Dat die niet dichtgesneeuwd zijn,’ dacht ze vaag. Maar de stem klonk opnieuw, en moe en korzelig stond ze op en opende het raam.
‘Wie is daar?’ vroeg ze humeurig.
‘Ik, natuurlijk,’ zei een meisjesstem.
Onder haar, op het rooster dat de kelder afsloot, stond een kind en keek naar haar op. De vrouw zag een zwartfluwelen mutsje met afhangende kwast, warrig blond haar, een opengelachen mond.
| |
| |
De vrolijkheid van het meisje irriteerde haar.
‘Wat kom je doen, midden in de nacht?’ vroeg ze boos.
‘Ik wou er in,’ zei het meisje.
De vrouw wou het raam sluiten, maar iets weerhield haar. Het meisje had de brede afvoerpijp naast de gangdeur gegrepen en klom handig naar boven. In een ogenblik had ze de vensterbank beet en trok zich er aan op. Een mager been zwaaide naar binnen, een voetje stak triomfantelijk naar de achteruitgeweken vrouw uit. Meteen stond ze in de kamer en keek om zich heen.
‘Wat een bènde,’ zei ze.
‘Ja,’ zei de vrouw. ‘Dat is zo usance, bij een verhuizing.’
Het kind trok misprijzend de neus op.
‘Moet dat allemaal mee?’ informeerde ze.
‘Natuurlijk,’ zei de vrouw. ‘Ik laat al een hele zwik achter!’
Onwillekeurig keek ze zelf ook rond. Naar de lege boekenkast, de opeengestapelde kisten, de ineengerolde dekens. De klerenkast stond half open. Wat kleren hingen nog aan de hangers, schoenen stonden in paren klaar, ze zagen er uit alsof ze sliepen.
En ineens drong het tot de vrouw door, dat de hond, die in een hoek van de kamer in zijn mand lag, het late bezoek zonder meer had geaccepteerd. Hij kwam naar het meisje toe en drong zich tegen haar aan, liet zich door haar liefkozen alsof het vanzelf sprak.
‘Dat is het toppunt!’ dacht de vrouw, redeloos
| |
| |
woedend. ‘Heeft hij z'n hondeverstand verloren? Hééé,’ zei ze tegen het dier, ‘gaat dat zó maar?’
Het meisje was op de rand van het veldbed gaan zitten en keek naar de vrouw op.
‘Ken jíj me dan niet?’ vroeg ze.
De vrouw keek haar oplettend aan. Blond, grauwe ogen, de pupillen groot en zwart in het lamplicht. Het gezicht jong en gaaf, levendige handen. ‘Je draagt net zo'n baretje als ik, vroeger,’ zei ze. ‘Je zou m'n jonger zusje kunnen zijn als ik er ééntje gehad had. Nu, wat kom je doen?’
‘Ik ga mee, verhuizen!’ zei het meisje.
‘Vàst niet,’ zei de vrouw beslist.
‘Zul jij 's zien!’
‘Dat dacht je maar!’ zei de vrouw lakoniek. ‘Kijk eens om je heen, wat er zoal mee moet. Hond, boeken, meubels. Ergens in al die verhuisrommel huist stellig ook nog de huiskabouter. Hij zal woedend zijn over alwéér een verhuizing, hij zal razen en foeteren. Maar meereizen doet hij stellig. En dan ook nog een kind tot m'n last? En nog wel zoééntje als jij,’ zei ze stekelig.
Maar het meisje lachte. ‘Doe er 's wat an!’ stelde ze voor.
‘Nu, dat zal ik zeker!’
‘Wel, wat wou je er an doen?’ vroeg het meisje. ‘Ik bèn er immers? Ik ben er trouwens altijd geweest, net als al de anderen. Bijna waren we allemaal tegelijk gekomen, dat komt van jouw tirade bij de pruimeboom. Wat zou je woest geweest zijn als we hier op een rijtje op je veldbed zaten:
| |
| |
het kind, en ik, en de jonge vrouw (die zottin!) en de droomster van de latere jaren. Dacht je werkelijk dat je ons achter kon laten, dat je ons kon begraven, net als je kleine wierookbak? En toen hebben ze mij er op uitgestuurd om je dat aan je verstand te brengen, want ik was altijd de brutaalste. Bovendien hadden ze elk haar eigen bezigheden. Het kind had slaap. De jonge vrouw (die zottin!) had weer teveel geschreid. En de droomster was op zoek naar de maan, die vannacht niet eens dienst heeft. Dus ben ik hier, namens ons allen. Wij zijn jij. Je kunt ons niet loochenen. En meegaan doen we, dat staat vast.’
‘Beware,’ zei de vrouw. ‘Ik kan jullie niet meer in m'n leven gebruiken, weten jullie dat niet? Je baretje zou mij niet meer passen, kleine, ik ben een vrouw op leeftijd. Maak me niet belachelijk.’
‘Well,’ zei het meisje, ‘dan gaan wij, en jij blijft hier!’
‘Hier? Hoe moet dat dan?’ zei de vrouw hulpeloos.
‘Nu, er blijft toch wel meer achter? In de schuur staat heel wat: dozen, dingen, afgedankte rommel. Dan ga jij zum alten Eisen. Trouwens, de bomen blijven toch ook in de tuin? Hè, ja!’ zei het meisje, en begon enthousiast voor het plan te raken. ‘Dat zal leuk zijn! Zo gezellig ben je heus niet, de laatste jaren. Misschien konden we de zottin bij je achterlaten, dat is toch maar een treurwilg, misschien werd het eindelijk weer goed. De hond gaat vast met míj mee, die kan er toch niet tegen als jij
| |
| |
verdrietig bent. Misschien blijft de kabouter bij jou, maar misschien ook niet: hij wil vast het kind niet missen. Nu, en jij? Zo moe als jij bent, dat is toch met geen pen te beschrijven. Blijf in je eigen plekje in de zon hier, in de stoel in de tuin in de zomer, bij het oude kacheltje in de winter. Blijf gerust.’
De vrouw dacht na. In haar was de grote vermoeidheid, een murwheid van jaren. ‘Misschien zou het goed zijn te blijven,’ dacht ze. Maar dan kroop de wil tot verdergaan in haar op, dezelfde kracht die haar tot het besluit van te verhuizen had gedreven.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik ga, en jij blijft hier. Daarmee uit!’
Het meisjesgezicht trok wit weg van drift. De vrouw schrok. ‘Zo zag ik er uit, vroeger, als de drift me te pakken had!’ dacht ze. ‘Precies zó smeet ik mijn hoofd in de kussens en probeerde daar mijn schreeuwen te smoren!’ Maar reeds hoorde ze ook het meisje schreeuwen, het geluid gedempt door het kussen waar ze het hoofd in had gestopt.
‘En waarom niet? Waarom mag ik niet mee?’
‘Het kan niet,’ zei de vrouw. ‘Daar waar ik heenga is geen plaats voor ons allen.’
‘Kan niet? Dat betekent: wil niet!’ schreeuwde het meisje. ‘Je durft niet, dat is het, dáár! Je bent bang voor jezelf, bang voor de jeugd in je, bang voor wat je zult doen en zeggen, bang voor het leven, nog altijd! Laf ben je, en zwak! Doof en blind ben je, zegt de kabouter! Maar ik zal de
| |
| |
rollen omkeren! Meegaan zal ik, dan mag jij met míj mee, dan leef jij bij mijn gratie!’
Ze was van het bed gevlogen en had de vrouw bij de schouders gepakt. Ze worstelden zwijgend. Eerst leek het alsof het meisje het winnen zou. Maar langzamerhand kreeg de oudere de overhand. De vrouw hijgde. Zij streed meer tegen zichzelf, tegen haar eigen vermoeidheid, dan tegen het sterke, maar onervaren kind tegenover zich. Eindelijk had ze het bij de polsen te pakken en hield het vast met al haar kracht.
‘Je moet teruggaan!’ hijgde ze. ‘In mij is geen plaats meer voor je, voor geen van jullie. Ik ben niet laf. Ik heb alleen - rust nodig. Later zal er weer plaats voor je zijn. Nu niet! Niet nu!’
Ze opende het raam, en het meisje gleed gehoorzaam langs de afvoerpijp naar beneden. Maar toen ze weer op het rooster van de kelder stond keek ze omhoog naar de vrouw in de raamopening, en lachte. Ze leek een kobold met haar warrig haar, waarvan de muts was afgegleden tijdens de worsteling.
‘Mag ik m'n muts?’ vroeg ze.
De vrouw greep het baretje van de vloer en wierp het zonder een woord uit het raam. Ze zag hoe het meisje het opzette, uitdagend ver achter op haar hoofd, de kwast gleed langs haar schouder. Naar de vrouw opziend, maakte ze een keurige kleine Knix in de sneeuw.
‘Küsz die Hand, auf Wiedersehn!’ riep ze. ‘Au revoir, Madame! Het lukt je tòch niet! Wij zijn jij!’
| |
| |
Haar klein figuurtje glipte door de tuin. Aan een donker baretje zag de vrouw, even nog, de lange kwast bewegen. Recht door het gras, tot aan de pruimeboom, lagen voetstappen. Langzaam, heel langzaam, vulde ze de eerste sneeuw.
|
|