| |
| |
| |
Paal 20
De straat was smal, er hing een lucht van visafval en bedorven groenten. De vrouw liep er haastig door. ‘Wat ontzettend, hier te moeten wonen!’ dacht ze. ‘Liever het kleinste hutje op de hei, en wind om je oren! Dáár, een winkelraampje!’ Ondanks zichzelf bleef ze even voor het uitstalkastje treuzelen. Vogelzaad en vissenvoer, hengels, een opgezette eekhoorn met kale, motterige plekken. ‘Ik moet hier weg,’ dacht de vrouw. Maar op het smalle trottoir voor het winkeltje zat aan een tafeltje, in een soort enorme kinderstoel, een jongen van een jaar of zestien met een bleek gezicht, en hanteerde een figuurzaag. Zij bleef staan om te zien wat hij maakte.
‘Laat eens kijken?’ vroeg ze.
De jongen keek onwillig op, maar de vanzelfsprekendheid waarmee zij zich voor hem interesseerde, ontwapende hem. Hij legde de figuurzaag neer en liet haar, half bars, half trots, zien wat hij maakte. Het was een houten hart, met in het midden een vierkant luikje, in tweeën verdeeld, op minieme schamiertjes draaiend. Op de binnenkant van de luikjes stond, in nette lettertjes ingebrand: Mijn hart - klopt voor -, en onder het foto'tje achter het luikje, een kiekje van de
| |
| |
Schreyerstoren, stond in hoofdletters: AMSTERDAM.
‘Leuk,’ zei ze waarderend.
De jongen zei niets. Blijkbaar was hij verlamd en doodde zijn tijd met knutselen. Zwijgend liet hij haar nog meer werk zien: houten lepels, een griffeldoos, een grote ronde broodplank met een ingesneden tekst langs de rand: Geef ons heden ons dagelijks brood. Ook in de geïmproviseerde étalage, tussen vissnoeren en een lelijk vaasje met pauwenveren, was werk van hem uitgestald. Er lag net zo'n hartje bij als wat hij aan het maken was, met bonte bloemen versierd.
De vrouw had niet de moed het winkeltje binnen te gaan, maar zij klopte tegen het raam. Een donkere vrouw met een knap gezicht kwam naar buiten en verkocht haar het hart. De jongen zweeg nog steeds, maar zij zag dat haar aanwinst hem plezierde. ‘Ik heb er ook eens een gesneden,’ zei ze. ‘Ik was ongeveer zo oud als jij nu, ik sneed een hart in een boom.’
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Alleen maar omdat ik er zin in had!’
Het was de waarheid, en geen konsideratie voor de verlamde, die nooit voor een boom in het bos zijn zakmes uit de zak zou halen, om er triomfantelijk een hart in te snijden, - ‘geheel kompleet, met initialen en illusies!’ dacht de vrouw glimlachend. ‘Het mijne was ook niet kompleet, het was een hart zonder meer, ik sneed het heel alleen, op een winderige voorjaarsmorgen. Van de initialen die er in zouden moeten staan was ik
| |
| |
eigenlijk, diep in m'n hart, niet al te zeker, daarom liet ik ze achterwege, veiligheidshalve. Zoiets kon later altijd nog, het hart was er alvast -’
‘Ik zou het nu niet meer doen,’ zei ze. ‘Ik hou teveel van bomen. Waar hou jij van?’
‘Ik had naar de ambachtsschool gewild,’ zei hij.
‘Maar misschien word je nu een beroemd houtsnijder,’ zei ze. ‘En heel véél mensen zouden later liever wat anders geworden zijn, dan waartoe ze 't gebracht hebben.’
De jongen keek niet meer op, en met een korte groet liep zij door. Maar toen zij vluglopend de straat uitging, voelde zij zijn jaloerse blik in haar rug, en een lichte gêne bekroop haar. ‘Hij is te jong om te weten dat we allemaal op onze eigen manier gehandicapt zijn,’ dacht ze.
Die dag liet de gedachte aan het houten hart de vrouw niet meer los. Zij had het aan de wand gehangen en bekeek het af en toe met aandacht. ‘Hoe zou het met mijn eigen hart zijn, het hart dat ik sneed toen ik zestien was?’ dacht ze. ‘Het was een jonge beuk waarin ik het heb gesneden. Stellig is die beuk nu een grote boom, het hart zal wel bijna onzichtbaar geworden zijn, met rafelige, verouderde randen. Ik weet nog precies waar het was, het was bij paal twintig. Twintig kilometer ergens vandaan, en ik dacht: “Zo kan ik het altijd terugvinden!” Een blanko hart, gesneden op een blanko dag, heel alleen er op uit, en wind om mijn oren. Tegenover paal twintig was een weiland, daar liep een blauwe schimmel waar ik vriend- | |
| |
schap mee sloot. Ik stond lang tegen hem te praten, hij at uit mijn hand: gras van buiten het weiland, handenvol, dat hem blijkbaar anders smaakte dan zijn gewoon menu, en het suikerklontje dat ik in mijn zak had heb ik voor het laatst bewaard als dessert. Ik had eigenlijk een paar letters in het hart willen snijden, maar toen het er op aan kwam lachte ik mezelf uit. Het kunnen net zo goed àndere initialen worden, ik ben nog zo jong! dacht ik. En zo liet ik het hart blanko, de blauwe schimmel interesseerde me nog het meest. Ach, jeugd is heerlijk, maar dat zie je later pas. Ik zou die beuk terug willen zien. Als ik het niet doe zal het hart in de beuk me op een nacht achtervolgen, en wie weet wat ik dàn zie! Ach, gedroomd heb ik genoeg, meer dan genoeg. Deze keer wil ik zelf gaan, bij daglicht, bewust. Ik wil zien hoe het hart in de beuk er uit ziet, de beuk bij paal twintig. Wie weet snijd ik er nu een letter in, één letter, na al die jaren!’
De vrouw lachte, maar in haar lach waren tranen verdiskonteerd. ‘Morgen is het Hemelvaartsdag,’ dacht ze. ‘Morgen pak ik trein en bus, en ik ga. Simple comme bonjour. Waarom zou ik niet, het leven heeft toch mijn gevoel nog niet verlamd, zoals de ledematen van die stakkerd in z'n kinderstoel, die zijn onmachtige dromen droomt in een achterstraatje? Dus, wat lèt me?’
‘Hemelvaart is een andere dag dan anders,’ dacht zij, toen ze de volgende middag in een stadige regen stevig doorliep, op weg naar paal twintig.
| |
| |
‘Voor de één is het een vrije dag, een extraatje zonder meer. Voor de ander een puzzle zonder oplossing, een vraag. Zelfs de kerk is met Hemelvaart lichtelijk verlegen, je kunt met Hemelvaart ongestraft met een kanon door de kerk schieten. De dominé weet niet beter te doen dan het er gauw bij te laten, en verder te wijzen naar Pinksteren. Over één punt is iedereen het eens: het weer hoort op Hemelvaart in orde te wezen, en dat is het meestal ook. Gelukkig is het vandaag nu eens niet in orde. Deze zoele regen is heerlijk, en de weg is stil. Stel je voor dat vandaag onder de beuk bij paal twintig een familie met acht kinderen kampeerde, ik kwam er zo gauw niet overheen! Maar de regen vrijwaart de zaak. Brave regen, lieve regen! Daar is een paal: paal vierentwintig. Nog vier kilometer, toch wel een beetje veel in de brave regen. Maar hoe kon ik ook precies weten waar ik uit de bus moest na al die jaren? Destijds heb ik gefietst. Destijds, ja destijds!
Ik ben blij dat ik deze tocht heb doorgezet,’ dacht ze vrolijk. ‘En ik sliep de hele nacht, het houten hart heeft mij met rust gelaten. Maar gedroomd heb ik toch. Ik zag een zangeres staan op het podium van het Concertgebouw, ik zag haar zo precies, alsof ik haar gisteravond hoorde zingen, in plaats van jaren geleden. Het was Vera Janacopoulos, en het lied dat ze zong hoorde ik de hele morgen in mijn oren (dat was minder plezierig, trouwens). Het was het lied van het kind en het leven, het hongerend kind, dat moeder Leven om brood vraagt: Mutter, Mutter, es hungert mich.
| |
| |
En het leven is vol lieve beloften, bereidwillig en misleidend: Warte nur, warte nur, mein liebes Kind! Morgen! Morgen! La Janacopoulos zong het prachtig, ze gaf het reliëf en kracht. Ze was beide om beurten, het uitgeputte kind, en het lieve, verraderlijke Leven. Ze had een lief gezicht, maar als ze bezig was het kind met smoesjes zoet te houden kreeg ze de uitdrukking van een heks, bloemzoet en gemeen tegelijk. En de slotstrofe smeet ze als een mes de zaal in:
“Und als das Brot gebacken war
lag das Kind auf der Totenbahr -”
Op dat moment was ze kind noch Leven meer. Ze was een schikgodin geworden, het gezicht verstard onder haar zwarte haar, met de éne witte lok er middenin -
Mooi was het. Mooi. Maar ik wou nu toch maar dat dat verwenste lied me met rust liet. Je kunt er niet eens op de maat op lopen!’
De vrouw groef de handen in de zakken van haar regenjas en liep vlug door. Nee, het lied liet zich niet afschudden. Warte nur, warte, mein liebes Kind - Ze probeerde aan iets anders te denken, maar het lukte niet. ‘Dat komt omdat ik het lied in mijn jeugd hoorde,’ dacht ze. ‘La Janacopoulos heeft het ergens in mijn hersens ingebrand, net als die verlamde jongen de bloemen in het houten hart. Vandaag ben ik immers onderweg naar een stukje van mijn jeugd, op zoek naar het Imago, noemen ze zoiets. Daarom heb ik ook van het lied gedroomd.
| |
| |
Dwaas ben ik, dwaas. Och, iedereen is wel eens dwaas. Voor iedereen is wel, ergens, een paal twintig, waar dan ook. Een klein, wit paaltje, zó en zó ver vanaf dat of dat punt, voor mijn part vanaf Bordeaux of Mexico of Odessa, - of een golf, in plaats van een paaltje, de witte kop van een golf, zó of zó ver vanaf de evenaar, ergens. En ik, wie weet wat ik terugvind? De hele omgeving lijkt vergroeid en veranderd, een oorlog is er overheen gegaan, misschien is ook de beuk al lang geveld...’
Maar de beuk was niet geveld, de vrouw herkende hem al van verre. Ze begon langzamer te lopen, het was, of zij het weerzien uit wou stellen. Tenslotte bleef ze staan op een meter of tien afstand en keek om zich heen. En plotseling bloosde ze van vreugde. Tegenover de beuk lag nog steeds het weiland, en in het weiland was, opnieuw, een blauwe schimmel. Het paard stond stil, vlakbij de afrastering, en keek uit, het leek of het ergens op wachtte. ‘Hoe is 't mogelijk!’ dacht ze. ‘Nu droom ik toch níet, zeker niet, kijk, het water druipt uit mijn kleren. En paal twintig is opgeverfd, kersvers! Wat is de beuk groot en mooi geworden! Aan de achterkant moet het hart nog zijn -’
Ze voelde in haar zak naar het zakmes. ‘Eén keer nog,’ dacht ze. ‘Eén letter is genoeg. Maar eerst ga ik naar de schimmel zien. Ik moet stil zijn en hem niet aan het schrikken maken, het liefst zou ik hem om de nek vliegen! Nee, hij is niet bang, hij heeft op me gewacht -’
Tegen de afrastering gedrukt stak ze voorzichtig
| |
| |
haar hand naar de paardekop uit. En toen zag ze dat vlak naast het paard een veulen in het gras lag. Het was heel klein en lag erg stil, het kon niet ouder zijn dan een dag. Het was donker, bijna zwart, als elk blauweschimmelveulen. Het paard drukte de neus tegen het smalle, donkere kopje, en begon het veulen voorzichtig te likken. Aan het achterlijfje kleefde nog bloed en vuil. Het probeerde overeind te komen, en het duurde lang voor dat lukte. Tenslotte stond het zwaaiend en moeizaam rechtop, het leek uit enkel poten te bestaan, en toen het zich strekte leek het een donker plastiekje, waar de vorm van het embryo nog was ingedrukt in het weke materiaal. Alleen het kopje was volwassen, voornaam van vorm. ‘Als de kop van het paard van zwarte jade uit de T'ang dynastie, waar ik eens urenlang naar keek,’ dacht de vrouw.
De merrie draaide zich omzichtig, het jong stak de kop er onder. Tranen drongen de vrouw in de ogen toen ze zag, hoe, terwijl het veulen aan de rechtertepel dronk, uit de linker een straal melk wegspoot, overvloed en innigheid, die het zwarte jong trillend in zich opnam.
Lang stond de vrouw te kijken, tot het tot haar doordrong dat de regen was opgehouden en de zon doorkwam. Voet voor voet, om de merrie met het jong niet te verontrusten, ging zij terug van de afrastering en stak de straat over naar de witgeverfde kleine paal, naar de beuk.
Daar was de stam, breed en glad en mosgroen. Daar was ook, na enig zoeken, het hart, nagenoeg
| |
| |
onzichtbaar, met kleine, brokkelige randen. Maar de vrouw week met een ruk achteruit, of iemand haar recht in het gezicht had geslagen. Het hart, het hart was niet blanko meer. Een onbekende hand had dwars eroverheen een kruis gesneden, het kon niet langer dan een paar jaar geleden gebeurd zijn, de littekens waren nog vrij nieuw. Gejaagd zocht de vrouw de beukenstam langs of zij zich vergiste. Zij vond letters, data, maar geen enkel ander hart. Dit moest het zijn, dit was door haarzelf gesneden, en het ging bijna schuil onder het later gesneden kruis.
‘Uit!’ dacht de vrouw. ‘Afgelopen!’ Een soort razernij kwam over haar. ‘De gemeenheid, de gemene grap!’ Tegen de beuk geleund begon ze te schreien van schrik en woede. ‘Wie kan daar in godsnaam dat kruis hebben ingezet? Schoft! Gemene schoft! Was met je vervloekt mes er van afgebleven, hoe durf je raken aan iets dat van een ander is? Krijg ik dàt vandaag te zien, een surprise voor de Hemelvaartdag? Een schoftenstreek is het, een streek uit de kraam van de duivel! Of heeft het iemand gedaan die daar zijn eigen hart blanko zag staan, iemand als ik, op zoek naar het Imago, die zijn eigen doodsoordeel in mijn hart sneed, alsof hij een kruis achter zijn doopnaam had getekend, zijn naam liet doorstrepen in het kerkelijk register? Een vrouw? Een man? Die verlamde jongen uit het straatje?’
Zij greep naar de beukenstam en begon hard te lachen. De melodie uit haar droom, die tot zwijgen was gekomen zolang zij naar de merrie met het
| |
| |
veulen had gekeken, kwam opnieuw in haar op. ‘Wel, is je baksel goed uitgevallen, moeder Leven?
Und als das Brot gebacken war
lag das Kind auf der Totenbahr.’
Nog lachend, ging zij aan de kant van de weg liggen en werd pas langzamerhand kalmer. Zij bekeek het geschonden hart aandachtig van alle kanten. Toen zocht ze het mes uit haar zak, en klapte het open.
‘En dat ik, die zoveel van bomen houd,’ mompelde ze bitter. ‘Maar het laatste woord zal dat kruis toch niet hebben. Niet voor niets is het Hemelvaart.’
Moeizaam, onhandig begon zij te werken. Het anker, dat zij eerst wilde snijden, omvatte het hart met het kruisteken, maar zij liet het na terwille van de beuk. Zij schetste in gedachten lijnen, bekeek ze, gromde ontevreden. ‘Ik teken nog altijd als een kind van twee jaar,’ dacht ze. Tenslotte besloot zij aan de onderkant van het kruis de rondingen van het anker te maken. Stuntelig als een kind werkte zij er aan, de rondingen kostten haar grote moeite. De regenjas had zij afgegooid. Het begon opnieuw te regenen, vanuit de beuk droop water op haar neer, maar zij werkte verbitterd door, worstelend met haar onhandigheid. Af en toe hield zij op en ging een paar passen achteruit om te zien hoe zij vorderde.
Laat in de middag klapte zij doodmoe het zak- | |
| |
mes dicht. Ver van fraai, maar duidelijk, gingen kruis en anker ineen.
Duizelig ging zij op de berm van de weg zitten, naast paal twintig. De lucht was voor een korte tijd opgeklaard en vertoonde flauwe sporen van zonsondergang. Zij vouwde de handen om de kleine witte paal.
‘Moe ben ik,’ dacht ze. ‘Moe. Blaren heb ik in mijn handen. Waarom dan toch, waarom heb ik zo gevochten, ging het dan niet alleen om dit, om een onnozel hart in een beukenstam? Ging het dan eigenlijk om veel, veel meer, ging het om de hoop zelf, om een zegen? Ach, wat zal Jakob moe geweest zijn, na die nacht bij de Jabbok, duizendmaal vermoeider dan ik. Hij hinkte voor zijn leven. Maar voor hem ging de zon op. Hier, bij paal twintig, gaat ze onder. Stil toch, stil. Morgen komt er weer een nieuwe dag -’
Ze staarde naar het weiland waar, nu verderop, de blauwe schimmel graasde, en het veulen als een zwarte vlek sliep. Toen kwam ze met moeite overeind en begon langzaam de weg terug te lopen, met kleine, onregelmatige passen, als dronken.
|
|