| |
| |
| |
De knipprent
Langzaam raakte de boekenkast leeg, en vulde zich de kist die de vrouw bezig was te pakken. Zij werkte rustig en systematisch. Boek voor boek zag zij in, nam brieven of foto's er uit, en legde soms boeken apart op stapels. ‘Tenslotte is mijn smaak maar weinig gewijzigd door de jaren,’ dacht ze, ‘maar ik wil zo min mogelijk behouden.’
Hermann Stehr: Drei Nächte. Zij weifelde even, legde het boek dan in de kist. Een komplete Jakobsen, alleen gekocht om te weten waarom Rilke hem bewonderde. Max Stirner: der Einzige und sein Eigentum, ééns bewogen bestudeerd. Bij de stapels. Sabatier: Franciscus. Natuurlijk, in de kist. Naast Sabatier een band in oud leer, warmlevend bruin van kleur, als het achterblad van een oude Italiaanse viool. Ingedrukte siermotieven, de typische reuk van oud papier. Les Pseaumes de David, Mis en Vers François, Revus et Approuvez par le Synode Walon des Provinces Unies. A Amsterdam, chez Herman Uytwerf, MDCCXXIX.
Ach, het psalmboek-van-de-knipprent. Door de jaren heen had het thuis zo geheten, om het kleine perkamenten knipprentje dat er sinds tweehonderd jaar in bewaard lag, op zijn vaste plek, tussen de bladzijden 128-129, bij de formulieren.
‘Nu niet,’ dacht de vrouw. ‘Ik heb wel wat
| |
| |
anders te doen dan me te verdiepen in die oude liefdeshistorie! Over een week komt de verhuizer!’ Maar voor zij het wist zat ze toch op de rand van de boekenkist, en lag de bladzijde voor haar open. Aangestreepte passages; de hand, die dat onderstreepte, al lang vergaan. En een beschilderd knipprentje van vijf bij zeven, dat in zijn vijfendertig vierkante centimeter het drama van een heel vrouwenleven bestreek.
‘Het hielp haar toch niets,’ dacht de vrouw, starend naar de aantekeningen bij het trouwformulier. ‘Ze konden elkaar toch niet krijgen. Alors, à quoi bon? En tot afscheid zond ze hem de knipprent. Kijk, een jaar lang heeft ze er aan gewerkt. Vader liet mij altijd het verschil in het jaartal zien aan de vóór- en achterkant; zeventienhonderdzesenveertig, en zevenenveertig. Een jaar lang werken aan een prentje, wat een geduld en een nonsens. Goed voor monniken en nonnen. Maar goed dat dit soort romantiek uit de tijd is. En waarom onderstreepte ze die regels uit het trouwformulier? Om te laten zien dat ze ze innerlijk onderstreepte, dat haar hart klaar stond?
& notre Seigneur fit tomber un gros sommeil sur Adam, & alors qu'Adam dormoit, Dieu prit une de ses côtes, & en forma Eve, donnant par la a entendre que l'homme & la femme ne font qu'un corps, qu'une chair, & qu'un sang...’
De vrouw trachtte te glimlachen, maar het ging haar slecht af. ‘Ik doe dat prentje nog eens weg,’
| |
| |
dacht ze. ‘Die oude geschiedenis doet me altijd weer zeer. Ach, moet je dat zien!’
& aussi la femme doit servir son mari, & lui obeïr en toute sainteté et honnêteté, car celle est sujette, & en la puissance du mari tant qu'elle vit avec lui...’
Voorzichtig nam de vrouw het knipprentje op de palm van haar hand en bekeek het.
In de bovenste helft een medaillon, in een sierlijk randje gevat. Twee ragfijne bomen, die zich naar elkaar toebogen, waren daarop geschilderd, en op de voorgrond een buiten verhouding groot, zwart, horizontaal kruis, waarop een hart lag. De achtergrond liet een verschietje met korenvelden in schoven zien, en links en rechts een kasteeltje. Alles in de teerste pasteltinten, alleen het hart op het kruis was bloedrood.
In de onderste helft van het perkamentje was eenzelfde kasteel geknipt, dennen, en een jagertje in groene rok met een grote zwarte punthoed. Hij droeg rode kousen, en donkere puntschoenen, en een hert sprong voor hem uit. De beide helften van het prentje waren gescheiden door een spreuk, door duifjes gedragen en met guirlandes omrankt, het opschriftje als met een naald geschreven:
Een randschrift, in open, duidelijk schrift, omvatte het geheel:
| |
| |
Der dood allien sons gijn person
sol endren mijn affecsion.
Almelo, den 18 Maert 1747
‘Ach,’ dacht de vrouw, ‘die dorst nogal wat op zich nemen! Der dood allien... Nu, ze schijnt voorgoed ongetrouwd gebleven te zijn toen ze hem niet kreeg. Of een dergelijk gevoel in onze tijd nog mogelijk zou zijn, zo van ééns-en-afdoende?’
Ze trachtte zich tegen de gedachten te verweren, die op haar afkwamen als messen naar de werpschijf, en haar aandacht te bepalen bij de knipprent. ‘Kijk, ze heeft het hem in drie talen verzekerd! Op de achterkant begint ze nog eens, nu in het Frans.
17[regelnummer]
L'absence est un tourment 46
Elle ne peut pourtant rien
sur des coeurs qui s'aiment.
S.C.W. Comtesse de Recht. Alm.
Met een traag gebaar legde de vrouw de kleine prent terug op haar plaats, in de Pseaumes de David, bij pagina 128-129, bij de aangestreepte passages, bij: Dieu Tout-Puissant, tout bon et tout sage... ‘Ach, die oude documents humains zijn meestal niet opvrolijkend,’ dacht ze. ‘Of de man, voor wie deze vrouw dit maakte, dat alles waard is geweest? Of de hand die dit schilderde en schreef
| |
| |
óók eens gevoelloos en leeg zich om hulp heeft uitgestoken?’
‘Een groot gevoel heeft die vrouw beheerst,’ dacht ze, ‘het was de muur waartegen ze leunde. Of die muur niet ook háár op een dag heeft verpletterd?’
Zij haalde de schouders op en legde het boek in de kist. Het was nogal groot, het wou niet passen. Zij borg het bij een uitgaaf met reproducties van Goya.
Die nacht werd de vrouw wakker doordat een lichte schrik door haar heenging. ‘Pas op.’ dacht ze, ‘er scheurt iets!’ Zij dorst haar linkerarm niet bewegen, uit vrees dat de scheur verder zou gaan. Voorzichtig kwam ze overeind. ‘Dáár, nu scheurt het tòch,’ dacht ze. ‘Wat is het eigenlijk, mijn mouw?’
En meteen zag zij dat zij aan Das zat. Das, de kleine oude tafel van thuis, met de sierlijk gebogen pootjes, lieve Das, waar je je als kind onder verstopte, waar je later heerlijk alleen voor jezelf aan kon zitten werken. Er was een rode vlek in het blad, in Das z'n vel. Die was er niet uit te krijgen, hoe de meisjes ook wreven. ‘Hartebloed is het,’ zei Vader altijd. Zij had dat als kind stellig geloofd. En nu werkte zij wéér aan Das. Over het blad verspreid lagen hier en daar minieme perkamentflintertjes, als miniatuur konfetti. Voor haar stonden een paar kleine porceleinen schaaltjes. Verf stond gemengd, en een klein palet lag op de tafel, penseeltjes lagen gebruikt. De datum die zij
| |
| |
bezig was te schrijven op de rand van de knipprent was nog vochtig: Almelo, den 18 Maert 1747. En in de kant, die over haar pols hing, was het spitse zilveren schaartje blijven haken, de kant was gescheurd en het geluid klonk nog in haar oor. Ze pakte het schaartje en legde het achterop Das. Hé, de knipprent was klaar, deze middag was hij klaargekomen. De knipprent, dit geduldwerk van maanden, was eindelijk af. Maar waarom voelde zij zich alsof zij 't liefst zou schreien? Had zij zich in dit miniatuurtje van vijf bij zeven al te zeer weggeschonken? Of was het om de onderstreepte woorden in het psalmboek naast haar, woorden van een formulier dat nooit voor hen samen zou worden uitgesproken?
Zij hield het prentje tegen het licht en liet de zon door de figuurtjes schijnen. De duifjes, naar elkaar toegewend, leken te koeren tussen de guirlandes. Het jagertje jaagde, het hert sprong. Alleen het medaillon was ondoorzichtig, maar dat was ook la pièce de milieu, in pasteltintjes beschilderd. De bomen leken elkaar genegen toe te spreken, het verschietje lag wijd open. Diepzwart en horizontaal lag het enorme zwarte kruis, en op dat kruis, felrood, het hart.
‘Ik heb dat hart uit mijn levend lichaam genomen en daar neergelegd, daarom voel ik mij zo licht en leeg,’ dacht zij. ‘Het is rood, het klopt nog, het is of het nog regelmatig zwelt en krimpt, het heeft nog woorden gevonden voor hem en voor mij, langs de randen van de prent heb ik ze geschreven: Der dood allien, sons gijn person,
| |
| |
sol endren mijn affecsion, - en: L'absence est un tourment. Alleen tussen het medaillon en het jachttafreeltje moet ik nog het laatste schrijven, dat doe ik tot slot. Wat zou daar moeten staan?’
Zij waaierde het prentje even heen en weer in het zonlicht. De letters waren droog. Nu de achterkant. Het Franse randschrift was al klaar. Op de keerzijde van het medaillon begon zij met vaste letters de opdracht te schrijven: Constante et fiedelle sera, - en dan, lager, op de plek waar zij aan de voorzijde de laatste, de uiteindelijke woorden zou moeten vinden, zette zij haar handtekening: S.C.W. Comtesse de Recht. Alm.
Glimlachend schreef zij haar naam. ‘Dáár,’ dacht ze, ‘nu teken ik iets dat nog blanco is, iets als een blanco trouw-acte. Hoe dwaas, dwaas en onmogelijk, als deze hele historie, n'en parlons plus. Maar voor mij was ze doorslaggevend, kijk, mijn levend hart klopt op kruis en graf. Misschien houdt later, veel later, een andere vrouw mijn knipprent in haar handen. Misschien zal zij denken: ze heeft veel op zich genomen, de vrouw die dat maakte: zij verbond zich voorgoed, zij plukte haar hart uit haar lichaam als een rode vrucht. Zou zij denken, die andere, dat ik grote woorden in de mond neem, zonder mij te bezinnen? Zou zij denken dat ik mij sterker voordoe dan ik ben? Lang is de dood, hij komt maar éénmaal...’
Dan, besloten, schreef zij aan de voorkant de laatste opdracht. De woorden nuchter, konstaterend, in zakelijkheid aan haarzelf en de tijd vooruit:
| |
| |
Zij reikte over het tafeltje naar de kleine schaar. De gescheurde kant aan haar mouw haakte achter het porceleinschaaltje met de rode verf. Het schaaltje gleed scheef, een gulp felrood vloeide over het tafelblad uit.
De vrouw in het bed bekeek verwonderd haar linkerpols, alsof zij verwachtte de gescheurde kanten manchet daar terug te zullen vinden. Nog loom van slaap, gaf zij zich opnieuw aan bed en welbehagen over. Toen zag zij de lege boekenkast tegenover zich.
‘Over een paar dagen ga ik weg uit dit huis,’ dacht ze. ‘Vreemd zal dat zijn, als ik de deur achter me dichttrek. Alsof ik de deurpost zou kunnen dateren, een bepaalde periode afsluiten, en denken: klaar. Nonsens, een mens is nooit klaar vóór z'n dood. Of kun je, net als die kleine comtesse, je levend hart in je handen nemen en het wegschenken, voorgoed, aan kruis en graf? Het hare vond zelfs nog woorden, het spreekt nog na tweehonderd jaar. Zij triomfeerde over de dood, en uiteindelijk misschien over het leven, zoals een groot gevoel altìjd triomfeert. Maar zij gaf eerlijk toe dat eeuwig lang is -’
Opstaand, schudde zij de nacht van zich af. ‘Het is laat,’ dacht ze, ‘en het zijn de laatste dagen in dit huis. God, God, dit alles achter te moeten laten! Een ander huis -’
| |
| |
Voor haar bed, op het kleine geweven kleedje met de vis-motieven, knielde zij neer. ‘Ik zou willen bidden,’ dacht ze, ‘- maar ik weet geen enkel woord. Hindert niet, het is ook zo genoeg.’
Dan, vanuit een in haar dóórzingende herinnering, werden een paar woorden in haar wakker, de onderlijnde aanhef van een oud gebed, aanhef en aanroep.
‘Dieu Tout-Puissant, tout bon et tout sage -’
|
|