| |
| |
| |
De want
Of zij Hem al tastende vinden mochten hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons
In het halfdonker stond de vrouw voor het raam op de eerste verdieping en keek lusteloos neer in de straat. Het had dagenlang gevroren, maar nu was, nog plotseling, de dooi ingevallen. De straat was een modderige kluitende massa, hier en daar onderbroken door opvriezende plaatsen, glad als spiegels, en de schaarse voorbijgangers zochten met voorzichtige passen elkaars voetspoor.
Tegenover het raam brandde, ofschoon het nog vrij licht was, reeds de straatlantaarn. De vrouw keek er naar en zuchtte. Zonder er bij na te denken wreef ze voortdurend met haar linkerhand over de rechter, die de hele middag al van een eigenaardige gevoelloosheid was. Ze draaide zich om en keek de kamer in, de omtrekken van de meubels begonnen al te vervagen. Op nieuw naar het raam gekeerd trok ze de overgordijnen achter zich dicht en hulde zich er huiverend in. De velvet lag mollig om haar heen en langzaam werd zij wat warmer. Ze leunde met het gezicht aan het raam als zocht ze iets in de lege straat. De plooien van het gordijn onder haar oksels vasthoudend, wreef ze opnieuw haar rechterhand. ‘Vreemd,’ dacht ze. ‘Dat dove
| |
| |
gevoel in die hand gaat maar niet over. Het komt zeker omdat ik vanmorgen mijn éne want heb verloren, ik merkte het niet eens.’
Plotseling trok een mus op de vensterbank haar aandacht. Hij was met een zachte slag tegen het raam gewiekt en hield zich met moeite op het kozijn in evenwicht. Een ogenblik keek hij haar oplettend aan, vlak bij zich zag zij de kleine kraalogen. Toen streek hij neer in de straat. Zij keek ernaar hoe hij onder de lantaarn neerkwam. Hij hipte rond over een paar sneeuwkluiten, vloog even op voor de schoen van een vrouw in een leren regenjas, die haastig voorbijliep, en streek toen opnieuw neer, de snavel gestrekt naar een voorwerp in de sneeuw. En ineens zag de vrouw wat daar lag. Het was een want, het was haar eigen want. Met de rugkant in de sneeuw lag ze, ze leek een beetje bol, als met lucht gevuld, de duim uitgestrekt. Ze lag als in afwachting of iemand haar vinden zou.
De vrouw moest er om lachen. ‘Kijk,’ dacht ze, ‘daar ligt mijn want op straat, onder de lantaarn voor mijn eigen huis heb ik haar verloren. Ze ligt daar alsof mijn hand er nog in was, alsof een klein stukje van mezelf daar ligt en afwacht. Eigenlijk ziet ze er uit alsof ze bedelt. Want, waarom bedel je? Heb je het zo koud daar in je eentje? Waarom ben je dan eigenmachtig weggegaan? Die mus doet zo grappig, die is bang voor je. Mus, wees niet bang, die want doet je niets. Die verlangt alleen maar een beetje naar je gezelschap, mus met je kraalogen. Wel, kijk nú 's?’
| |
| |
De mus was tot vlakbij de want gevlogen. In het gele lantaarnlicht dat over de vuile sneeuw viel kon de vrouw al zijn bewegingen zien. Telkens tripte hij even achteruit maar iedere keer werd de nieuwsgierigheid hem te machtig en kwam hij weer naar voren. Tenslotte ging hij in de handpalm van de want zitten. De vrouw lachte nog, maar ineens deed een schrik die haar de adem afsneed de lach om haar mondhoeken verstijven. De want had zich om de pootjes van de mus gesloten.
Eerst zat de vogel star van schrik. Vlak erop begon hij met de vleugels te slaan om zich los te werken, maar de want hield hem vast. Hij boog het kopje en trachtte in de want te pikken om zich te verdedigen, maar het hielp hem niet. Stevig zat hij in de zachte klem gevangen.
In de vrouw kwam, na de eerste ontsteltenis, schaamte en woede boven. ‘Is die want gek geworden?’ dacht ze. ‘Die mus zo'n schrik te bezorgen!’ Ze stak de hand uit om aan het raam te tikken, om de want tot rede te brengen. Toen drong het tot haar door dat de gevoelloosheid in haar hand zo was verergerd dat zij haar vingers niet meer bewegen kon. En plotseling begreep zij. Haar hand was hier, ja, verbonden met haar lichaam, als altijd. Maar in werkelijkheid was zij dáár, in de want, en deed wat zij wilde. Alleen en bedelend had zij in de kou gelegen en nu had zij zich om de poten van de vogel geklemd in verlangen naar aanraking en warmte, en haar meesteres liet zij toezien.
‘Maar dat kan toch niet!’ dacht de vrouw
| |
| |
bevend. ‘Ik sta hier immers, hier is het raam, hier zijn mijn beide handen, en wat daar op straat ligt is niets dan een want, een ding dat ik verloor zonder het eerst zelfs te missen! Wat gebeurt daar onder die lantaarn als in een ander bestaan? Heb ik dan werkelijk te vaak de hand uitgestrekt en niets dan koude ontmoet? En die arme mus, het eerste 't beste waar ze zich aan vastklampt! Denk je er dan niet aan, jij daar, dat vogels nooit hun vrees voor ons helemaal overwinnen? Als jij het bent, als je het werkelijk bent,’ mompelde ze, met haar mond tegen het glas, ‘laat dan los, laat lòs, zeg ik je...’ En nog terwijl ze de woorden uitte, vloog de mus weg.
Verademend keek de vrouw hem na. Dan, naar de roerloze want starend probeerde ze een besluit te nemen, naar buiten te gaan, en haar te halen. Maar weer onverschillig wordend bleef zij waar ze was. ‘Het is nu eenmaal zo ver,’ dacht ze murw. ‘Het heeft lang genoeg geduurd, ga eindelijk je gang! Als je maar geen brokken maakt, dan krijg je met mij te doen en zal ik je halen, als ik tenminste nog baas over je kan worden. Je hebt je anders aardig zelfstandig gemaakt! Ben jij het nog, of lijkt dat maar zo? Maar je hebt toch de mus laten vliegen toen ik het wilde. Of was je los van mij evenmin in staat hem te kwellen, en greep je alleen maar naar hem uit eenzaamheid?’
Lang, als verdoofd, stond zij naar buiten te kijken, maar er gebeurde niets. Tenslotte was het of de nevel om haar gedachten wat optrok. ‘Die hele kwestie is niets dan inbeelding van mij, of
| |
| |
hoogmoed van jou,’ zei ze hardop vanachter het raam tegen de want op straat. ‘Dat halve licht speelt me parten, en jou misschien ook. Mijn beide handen heb ik hier, en jij, jij daar,’ herhaalde ze streng, ‘bent niets dan een want en moet je niets verbeelden! Ik zal je door de hond laten halen, maar denk niet dat ik zelf niet durf! Ik zal je nog wel laten zien wie hier de baas is!’
De hond, in zijn mand bij haar leunstoel tot een bal gekromd, had een bekende klank gehoord. Zij hoorde hoe hij zich geeuwend uitrekte, de mand kraakte. Langzaam kwam hij overeind en ging naar haar toe. Zij liep de gang in, nam de tweede want uit de zak van haar mantel, en liet hem er mee spelen.
‘Kijk,’ zei ze, ‘kijk, ja, je mag naar buiten, zo'n want, kijk, ja, zo'n want! Ligt op straat! Zoek dan, zoek, Tylo! Braaf!’ En meteen trok ze de buitendeur open en liet hem uit. Tot halverwege de trap liep zij hem na, met het traptouw de deur openhoudend, en bleef kijken om te zien wat er gebeurde. In het donker staand, het portaal verlicht door de straatlantaarn, zag zij de hond de straat oprennen. Hij speelde met de kluiten sneeuw, greep ze in de bek en rende er mee heen en weer, dartel grommend. Met een grote gore klont tussen de tanden liep hij het portaal weer in, de trap op, en naar haar toe. Maar de vrouw ontweek zijn modderige poten. ‘Zoek’ riep ze. ‘Zoek de want! Zoek! Zoek! Braaf! Daar ligt hij, onder de lantaarn! Dáár! Zoek! Zoek -’
Ze zag hoe hij naar de lantaarn vloog, recht op
| |
| |
de want af. Ze was de trap afgelopen en keek gespannen toe. De hond wou de want grijpen, maar ineens stootte hij een kort, verbaasd geblaf uit, en sprong achteruit. De kop naar de want gebogen blafte hij als bezeten, de vrouw zag hoe zijn nekhaar overeind ging staan. Hij kromde de staart tussen de achterpoten en liet de tanden zien van angst, het blaffen ging in janken over. De vrouw moedigde hem aan maar haar stem werd onverstaanbaar door zijn gekerm. ‘Pak!’ riep ze, ‘pak! van 't vrouwtje!’ Maar de hond gehoorzaamde haar niet. Hij rende van de want weg, stond even midden in de straat stil en keek ernaar achterom, zij zag hoe hij aarzelde om naar huis terug te gaan. Toen rende hij schel keffend de straat af en verdween uit het gezicht.
De vrouw keek hem verbaasd na maar toen ze de deur had gesloten en in 't donker de trap opging kreeg de angst haar te pakken. Zij vloog de huiskamer in en maakte licht. In de stoel bij de haard zat zij lang besluiteloos en probeerde de toestand te overzien, maar het lukte haar niet. Tenslotte won een soort medelijden met de want in de sneeuw het van haar vrees. Ze deed het licht uit en ging opnieuw naar het raam. Weer trok zij de gordijnen om zich heen en keek uit. Roerloos, een beetje bol, alsof de wind er in blies, lag de want onder de lantaarn, de handpalm naar boven gestrekt. De duim stak vragend uit.
‘Wat krankzinnig,’ dacht de vrouw, ‘dat ik haar zelf niet durf halen! Het is alsof ik hulp van buitenaf nodig heb om haar weer tot mij te nemen.
| |
| |
Zij ligt daar, zij leeft eindelijk haar eigen leven, zij heeft zich losgemaakt van mij en van dit alles hier. Zou zij niet uit zichzelf terug kunnen gaan? Nee, ze ligt daar, alleen en leeg, en bedelt. Het is toch mijn eigen hand, die is toch eenmaal jong en warm geweest? Die handpalm die daar zo doelloos ligt is door mannen verrukt gekust, troostend heeft ze op menig hoofd gelegen. Warm was ze en bereid en niet moe van geven. Waarom is ze dan nu leeg geworden, waarom strekt ze zich tot ontvangen uit?’
In de straat onder haar klonk een stap. De vrouw beefde. Zij wist wie daar ging: het was een man, het was de man die zij liefhad. Ook de want wist het, zij bewoog in de sneeuw.
De man stond onder de lantaarn en tastte in zijn zakken. De vrouw wist dat hij naar de sleutel zocht. Zij week wat achteruit van het raam opdat hij haar niet zien zou als hij opkeek. Maar hij keek niet op.
En ineens kreeg zij het zó benauwd of zij het uit moest schreeuwen. De want kroop uiterst langzaam en blijkbaar met grote inspanning over de sneeuw naar de man toe. De vrouw begon heftig te schreien. Zij veegde de ogen af aan de gordijnen en drukte haar gezicht aan het raam om de ingespannen pogingen van de want te kunnen volgen. De want had zich op de palm gewenteld, met kleine, hortende bewegingen kroop zij vooruit. Het was of een klein dier over de sneeuw kroop, de weke buik aan de kluiten bezerend. Zij bereikte de schoen van de man, zij richtte zich er aan op
| |
| |
en omklemde zijn enkel. Op dat ogenblik keek de man omlaag. Wat hij zag leek hem meer te irriteren dan te verbazen. Hij bukte zich om de want van zijn enkel los te maken, maar zij klemde zich vast.
De vrouw voor het raam stamelde, het waren benauwde, onzinnige woorden. ‘Doe het niet, oh doe het niet! Help haar toch, ìk ben het, help haar! Ze zoekt alleen genegenheid en goedheid. Ze is leeg, vul haar -’
Terwijl zij nog stamelde had de man de want van zijn enkel losgerukt. Voor zijn schoen lag zij, heel stil, in de sneeuw. De man schoof haar met zijn voet opzij. Hij haalde de schouders op en liep verder.
De vrouw staarde hem na, over haar gezicht liepen nog de tranen. Zij voelde dat daar beneden op straat een groot ongeluk gebeurd was, iets onherstelbaars, waarvan zij nog niet bij machte was de gevolgen te overzien. ‘Hij komt niet terug,’ dacht ze, verslagen van schrik. ‘Maar dat kàn toch niet? Dat is toch onmogelijk?’
Ze rukte het raam open en keek de straat in, maar de man was de hoek al omgeslagen. ‘Ik moet hem na,’ dacht ze radeloos. ‘De sleutel heeft hij ook meegenomen, een loper, die zal op een andere deur passen...’
Met moeite sloot ze het raam en liep de kamer in. Ze probeerde de knop van het licht te vinden, zij stootte zich in het donker aan de meubels.
Van beneden klonk onduidelijk het geluid van
| |
| |
de deurbel. Het hart van de vrouw sloeg dof van plotselinge hoop. Ze bereikte de trap en trok de deur open. Maar op de stoep, in het licht van de lantaarn, stond een jongen van een jaar of twaalf. Hij lei iets op de trap, en terwijl zij naar beneden ging om het te halen was hij verdwenen.
Het was de want. De vrouw bekeek haar bevreesd. ‘Hoe wist dat kind dat die van mij is?’ dacht ze. Weifelend nam zij de want op en schoof haar langzaam over de vingers. Zij ging op de onderste traptree zitten, zij voelde zich verward en ziek als nooit tevoren.
Toen ontstond in haar hand een tintelen, een scherpe pijn, alsof de bloedsomloop zich herstelde. De pijn trok door haar arm, haar gehele lichaam, de pijn bereikte haar hart, het was alsof zij sterven ging.
‘Ik ken die jongen immers,’ dacht ze. ‘Was hij het werkelijk? Hoe durf ik denken dat Hij het zou kùnnen zijn?’
Maar zij sloot de deur en liep, strompelend, de trap op naar boven. In de want voelde zij haar vingers bewegen, onhandig en tastend als die van een ongeoefend kind.
|
|