| |
| |
| |
Het geschonden plafond
Door een barst in de schoorsteen was roetwater gelekt, het lag op de vloer van de zolder in kleine, drabbige plassen, als gestold. De vrouw bekeek het met weerzin, de schoorsteen verwensend. ‘Die ellendige roetlucht ook nog!’ dacht ze. ‘Stank is beslist een attribuut van de duivel!’ Ze stootte het zolderraam open en leunde naar buiten. Zoele voorjaarslucht sloeg haar tegemoet en ze lachte om haar eigen slecht humeur. Maar later op de dag kreeg haar ontstemming nieuw voedsel. Ze merkte dat er roetwater tussen de zoldervloer en het plafond van haar kamer was gelopen, en zich in onregelmatige vlekken boven haar hoofd tekende. Bij de plek rond de schoorsteen lijnden een paar barsten zich donker af. ‘Ik zal toch de witter moeten waarschuwen,’ dacht ze.
Die avond lag zij in haar bed, languit gestrekt, de handen onder het hoofd, en bestaarde misnoegd het plafond. Maar plotseling schrok zij, en kwam overeind. ‘Daar is de witte dame!’ dacht ze.
Inderdaad. Daar waren, als vroeger in haar slaapkamer thuis, de twee lijnen die een spits kinnetje tekenden. Het gezicht had zich gewend. Inplaats van het welbekend profiel zag de vrouw het gezicht en face. Twee lange, smalle ogen stonden wat schuin getekend, met neergeslagen lange
| |
| |
wimpers gezoomd. En aan de linkerwang was het voorhoofd van een ander gezicht gevlijd. De bovenkant ervan werd gevormd door een grote langwerpige vlek, als donker haar. Een klein, zwart, scherp oog keek aandachtig naar de witte dame op.
De vrouw voelde haar hart dof slaan van herkenning en schrik en vreugde. ‘Zij is het!’ dacht ze. ‘En ze is niet meer alleen! Ze heeft een partner gevonden. Kijk, hoe voorzichtig haar wang zich tegen zijn voorhoofd vlijt!’
Stil en verzonken lag ze naar het plafond te staren. ‘Wat heerlijk dat je teruggekomen bent!’ fluisterde ze eindelijk. ‘En dat je niet meer alleen bent!’
De dagen verstreken. 's Avonds lag de vrouw, als in haar kinderjaren, op haar rug languit in haar bed gestrekt, de handen in de nek verstrengeld, en staarde voor zij insliep lang naar het plafond. 's Morgens drong de zon door een brede kier tussen de overgordijnen en trof precies de gezichten van het paar daarboven. De witte dame leek te glimlachen in de zonnestraal, als vroeger. Het oog van de partner keek aandachtig toe. Ook de vrouw glimlachte: naar de witte dame, die zij opnieuw in haar hart had gesloten, naar de partner, oplettend en toegewijd. Over haar ontdekking spreken deed zij niet, het leven had haar zwijgen geleerd. Zij verdedigde ze, toen het feit ter sprake kwam, dat het plafond bedorven was door het roetwater en nodig opgeknapt moest worden. Ze zei: ‘Och,
| |
| |
het is mijn eigen kamer maar!’ Soms dacht zij aan de keer, dat zij als kind de trap opklom om de witte dame van dichtbij te zien, aan de vader met de heldere grijze ogen, die haar van de trap tilde toen zij niet meer voor- noch achteruit dorst. ‘Hem zou ik het graag willen vertellen,’ dacht ze, ‘dat ze teruggekomen is, de witte dame, dat ze zelfs niet meer alleen is, daarboven!’ Soms ook zag zij haar spiegelbeeld in twee ogen, jong en grijs, en dacht: ‘Jou vertel ik het op een of andere dag, je ogen lijken op de zijne, hij heeft je wezen méé gestempeld, zoon van me, want bloed is sterk!’ Maar het kan alles nog geen aanraking verdragen, en glimlachend herinnert zij zich een paar woorden van lang geleden: Van dichtbij zien de dingen er soms anders uit. ‘Laat ze met vrede, die twee daar,’ dacht ze. ‘Ze hebben genoeg aan elkaar. Mijn witte dame houdt de oogleden zo zedig neergeslagen, de man naast haar kijkt zo verzonken naar haar op, ik ben er van overtuigd, dat hij tegen haar fluistert in de nachten. Voor de anderen zijn die twee daar -, wel, te dichtbij. Een ergernis. een roetvlek. Voor mij zijn ze, ja, wat? Een fantastische tekening, een uitgevloeide roetwatervlek, alsof de huiskabouter er een grapje mee heeft willen uithalen, zoals wij het als kinderen met een inktmop deden? Of: een belijnde droom? Droom, die een eigen leven leeft, daarboven? Ach, laat ze, die twee.’
En opnieuw een lente. De bomen in de tuin bloeiden overdadig als in geen jaren, de geur hing
| |
| |
door het hele huis. De nachten waren van geur doordrenkt, de oude slapeloosheid kreeg de vrouw te pakken. Elke nacht, alsof een wekker haar riep, werd zij tegen drieën wakker, de geur van de appelbloesem voor haar raam was als tastbaar in haar kamer. Elke nacht, als in de kamer beneden haar de klok drie slagen sloeg, doken ergens in haar herinnering een paar regels van Klabund op, zo duidelijk alsof een stem ze prevelde: die Uhr schlägt drei, am Horizont/ die ersten rosa Wolken ziehn - Dan lag zij doodstil, luisterde naar de ademhaling van het huis om haar heen, hoorde het lichte hijgen van een lokomotief in de verte, het rollen van een trein. Het was of zij de geur van de appelbloesem op haar lippen proefde.
Op een nacht stond zij op en maakte licht. Zij probeerde te lezen, maar er was niets dat haar bevredigde. Zij legde het boek weg, haar handen gingen als uit zichzelf omhoog en vouwden zich in de nek inéén onder haar haar. Lang lag zij en staarde omhoog, voor het tot haar doordrong dat er iets anders was dan anders, daarboven. Dan kwam zij, als gestoken, overeind.
Het plafond was blank en leeg, de witte dame was er niet meer, ook de partner was verdwenen.
De vrouw klemde zich vast aan de rand van het bed. Haar handen beefden. ‘Het is die slapeloosheid die me opbreekt,’ dacht ze. ‘Doe het licht uit, zottin, en ga slapen! Ergens moet een grens zijn, een barrière tegen hallucinaties. Waar moet het anders heen?’ Zij trok het licht uit, nam op de tast een paar tabletten van de tafel naast zich
| |
| |
en slikte ze moeizaam weg. Na een kwartier was ze vast in slaap en werd pas wakker toen de zon al hoog stond. Haar hoofd woog als lood. Boven haar vlijde de witte dame de wang tegen haar partner, die zijn éne oog aandachtig op haar richtte. Als gisteren en eergisteren, als morgen, als nog lang.
De vrouw sleepte zich door de dag, moe en zwaar in al haar leden. De kwestie van het lege plafond liet haar geen rust, en hoewel zij de zaak eerst van zich af trachtte te duwen, vond zij later de moed tot een besluit. Daardoor rustiger geworden viel zij die avond snel in slaap. Maar tegen drieën werd zij wakker, gewekt door de stem die ergens Klabund mompelde. Die Uhr schlägt drei, am Horizont/ die ersten rosa Wolken ziehn/ o süszer Leib du von Jasmin-
‘Nee,’ dacht ze. ‘Nee!’ Deze keer was ze vastbesloten. Te vaak had ze gedurende de dag schichtig naar het plafond gekeken, de gezichten van de witte dame en haar partner zoekend met haar blik afgetast. ‘Is er zo weinig voor nodig om krankzinnig te worden?’ Ze wachtte tot de klok beneden drie slagen sloeg. Toen zette ze zich met alle macht innerlijk schrap, en maakte licht. Stilte, een leeg plafond. Alsof een enorme witkwast het met een paar forse halen had blankgewist.
Onder haar raam klonken stemmen. Ze leunde naar buiten. De appelboom bloeide onwerkelijk wit en enorm voor haar raam. Een vogel zong van vlakbij, het geluid joeg zo hartstochtelijk door de nacht alsof het een droom wilde achterhalen. En
| |
| |
onder haar de stemmen, een vrouwenstem, en de stem van de man iets lager daartegenin.
‘Je mag niet treurig zijn, mijn lief, deze laatste nacht!’
‘Ik weet het, maar een jaar is lang.’
‘Ja. Maar denk daar nu niet aan, nog niet. De zon is nog niet op. Vertel mij wat je het mooist hebt gevonden, het mooist van dit voorjaar.’
‘Het mooist? Lief, wou je dat graag van mij weten? Het allermooist vond ik de vinkjes die wij zagen, gistermorgen, toen het licht begon te worden. Op het lage muurtje zat het vrouwtje. Ze leek erg bescheiden en simpel in haar grauw jurkje. Het mannetje was prachtig om te zien, hij had zich mooi gemaakt voor haar. Hij hield het kopje scheef, en tripte voor haar langs, zette zijn veertjes op, spreidde zijn vleugeltjes, bewoog ze vragend. Het leek of hij danste, zo sierlijk bewoog hij. Links voor haar langs, rechts voor haar langs, om haar heen, het kopje scheef naar de andere kant. En zij zat stil, ze keek alleen. Als hij te ver ging in zijn avances weerde zij hem af. Zo klein en grauw en ingetogen als ze leek, was ze de toestand meester, en ze verkoos hem nog in onzekerheid te houden. Zijn dans werd hoe langer hoe vuriger, hij deed zijn uiterste best haar te winnen. En ineens spreidde zij de vleugeltjes uit en vloog weg, en hij haar na.... Het was alles zo mooi, zo zuiver, zo speels. En
| |
| |
jij, lief, wat heb jij het mooist gevonden?’
De man bedacht zich even. Dan zei hij: ‘Ik wil het wel zeggen, maar ik weet, je zult er om glimlachen, het was zo klein en nietig, zo verloren in de grenzeloosheid van de lente! Het waren de twee Lievenheers-beestjes, die samen zaten op de palm van mijn hand, de eerste morgen. Het éne had donkere vlekjes, het andere lichtrode, ik denk dat die met de donkere het mannetje was, weten doe ik het niet. Of zou, net als bij jouw vogeltjes, het mannetje het mooist gekleurd geweest zijn? Hij in 't licht, en zij in 't donker? Ik liet ze je zien, maar ik dorst mijn hand haast niet bewegen. Zelfs dat kleine Lievenheers-beestje maakte zijn hof, daar op mijn handpalm, naast het blaadje van de appelbloesem dat jij daar neer had gelegd. Het overstelpte mij, het was zo minuskuul en zo groot tegelijk -’
‘Ach, jij!’
Aan de klank van haar stem was te horen dat de witte dame glimlachte. ‘Jij houdt altijd het meest van het hulpeloze, het onbeschermde. Ook naar mij kijk je altijd alsof je mij beschermen moest -’
‘Dat doe ik ook.’
‘Ja. En jij vond ook het kleinste appelboompje het mooist van alle bomen, weet je wel, dat héle kleintje? Het was zo klein dat het wel in een bloempot had gekund, het was niet veel groter dan een bruidsboeket.’
‘Het was ook een bruidsboeket, een bruids- | |
| |
boeket voor jou! Maar jij, je hield het meest van de gróte appelboom, van de allergrootste!’
‘Dat is waar. Als ik onder hem sta zou ik willen dat hij zijn bloeiende takken om mij heen sloeg en mij omarmde. Hij herinnert mij aan een oud woord: Als een appelboom onder de zonen des wouds, zo is mijn liefste onder de zonen: ik heb grote lust in zijn schaduw en zit er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.’
‘Ach, jij!’
Zijn stem verried zijn glimlach.
Zij zwegen. De vrouw die boven hen uit haar raam leunde glimlachte, als zij. Een onrust was van haar afgevallen, zij verzadigde het hart aan het geluk van die twee daar onder haar in het donker. Ook de vogel zweeg. In het oosten begon de lucht te kleuren, heel langzaam brak het licht door. En als onwillig ging het gesprek beneden verder. De mannenstem drong op terugkeer aan, de witte dame verdedigde zich, pleitte en smeekte. Zij weigerde terug te gaan, haar ijle stem bad en betoogde.
‘Het is nog te vroeg! Ik moet de weilanden nog zien, ik moet weer weten hoe de haas zijn haken slaat in het winterkoren, dat is nu zo prachtig lichtgroen, daar speelt en stoeit hij heel vroeg in de morgen met de kleine hazemoer. En misschien wandelt daar ook weer die statige fazant die we zagen, samen met de twee
| |
| |
grijze, tengere hennen. Hij was zo trots op ze, hij wandelde langzaam, poot voor poot, achter de beide vrouwtjes aan, maar die tokten samen en keken niet naar hem om, ondanks zijn brandende kleuren. Weet je nog? En de ganzerik wil ik zien, die zo rechtop en waakzaam staat naast het nest waar de vrouwtjesgans zit op de enorme eieren! Een reiger vloog er overheen, hij leek een goedberekende pijl! Die had stellig het broedsel al in 't nest! En de merel! Wat is er? Is er iets? Is er iets met de merel gebeurd?’
De lagere stem kwam langzaam. ‘De kraaien hebben de eitjes te pakken genomen, lief, en de merel heeft het nest met zijn leven verdedigd. Ga niet kijken, hij ligt er dood onder, de veren liggen in 't rond.’
De witte dame schreeuwde het uit. ‘Mijn vogel, mijn arme vogel! Oh, als jij er geweest was was het niet gebeurd!’
De man troostte. Dan zei hij nog eens:
‘Maar wij, lief! Het is tijd!’
‘Ik wil niet!’ schreeuwde zij. ‘Ik houd het niet langer uit! Ik wil niet meer terug! Ik wil hier blijven, ik wil bloeien en dragen als mijn appelboom, als alles wat leeft! Ik wil niet meer terug naar het plafond, voor iedereen zichtbaar, een aanstoot en een ergernis, een roetvlek!’
De stem van de man klonk radeloos. ‘Liefste toch, liefste! Het kan immers niet anders! Het plafond is immers je plaats, en ik ben toch
| |
| |
naast je! Luister toch! Er zullen toch altijd ogen blijven die jou en mij anders bezien: voor die zijn wij iets anders, voor die léven wij, voor de kinderen, of de dromers. En al was dat niet zo, wat dan nog? Ook de merel is van het nest weggevochten, ook hij kwam met het leven niet klaar! En voor ons komt de witter, hij, die de mensen de Dood noemen. Die wist alles uit, die maakt alles blank en glad...’
De vrouw boven hen vluchtte weg van het raam. Zij stopte de vingers in de oren en rende het bed in. ‘Help ze toch, help!’ steunde zij, en het drong niet tot haar door hoe onzinnig dat was. Zij dorst niet naar het plafond opzien, bleek en bevend lag zij tot aan de morgen. Die dag liep zij door het huis alsof zij slaapwandelde. En toen in de late middag iemand ironisch zei: ‘Nou, dat plafond mag óók wel 's gewit!’ was zij zelf verwonderd over het gemak waarmee zij haar stem in bedwang hield.
‘Ja,’ zei ze ernstig, ‘dat wordt tijd.’
|
|