| |
| |
| |
De vraag zonder antwoord
Uit een tuin langs de weg had de vrouw drie kleine trossen jasmijn geplukt, ze lagen op het hoofdkussen van haar bed, terwijl zij een plat schaaltje met water vulde. Maar toen zij terugkwam om ze te halen week zij achteruit.
In de baan maanlicht, die in de lengte over het bed viel, waren twee der trossen uitgegroeid tot enorme takken, zij overbloeiden het bed, de geur doortrok de kamer. De laatste, kleinste tros lag losjes gestoken in een zware vlecht asblond haar, naast een mooigevormd meisjesoor.
‘Ben jij het?’ vroeg de vrouw fluisterend.
Het meisje, dat in de jasmijnen gebed lag, zweeg. In het maanlicht stak het fijne, voorname neusje spits omhoog, het gezicht had een uitdrukking van gelukkige verwondering. Juist als voor jaren lag zij, rustig alsof zij sliep. Onder de vracht van jasmijn gingen haar vormen schuil. Aan weerskanten van het gezichtje lagen de brede vlechten, waaruit overal de krul lossprong, ze reikten tot over de knieën.
‘Frieda! Friedje!’ mompelde de vrouw.
Zij knielde bij het bed en staarde lang in het rustige gezicht, maar zij strekte de hand niet naar het zusje uit.
Zwaar sloeg de reuk van de jasmijnen haar
| |
| |
tegen. Dan, tegenover het bed zittend, dacht zij ingespannen na.
‘Vergeef me,’ fluisterde ze eindelijk. ‘Ik heb je zelf daar neergelegd, tegelijk met de trossen jasmijn. Als ik ze wegneem neem ik ook jou weg, en het bed zal onbeslapen zijn. Maar ik heb er naar verlangd met je te praten, al jaren heb ik verlangd-
Weet je,’ begon ze weer, - ‘Het is wonderlijk te bedenken dat van ons tweeën ik nu de oudere ben. Vroeger was jij de grote zus, ik het kind. - Nu ben ik de oudere vrouw, en jij het zusje, jij, sweet-and-twenty! Ja, nu glimlach je, al doe je alsof je slaapt!
Ik heb vaak van je gedroomd, Fried. Meest niet prettig. In de droom heb je jezelf niet onder contrôle, je vrijbuitert maar zo'n beetje, of misschien vrijbuitert de droom met jou. Dan worden de doden, ook de liefste, tot boze fantomen. Bijna alle mensen die als kind doden zagen kennen dat. En daar is de oorlog nog overheen gekomen. Dikwijls heb ik in de droom door een dodenstad gelopen, de huizen leken stuk voor stuk op een rouwkapel, alsof je liep op een kerkhof als Père Lachaise in-het-enorme, en altijd was daar ergens ons eigen oude huis, met neergelaten blinden, en ergens achter die blinden jij, of vader, of moeder, en over alles heen een angst waaruit ik me wakker moest vechten... In de droom heeft de angst me vaak parten gespeeld.
Als ik wakker ben zoals nu is daarvan geen kwestie. Of ben ik, ook nu, niet wakker, leef ik
| |
| |
alleen maar een poosje “achter de wand”, de wand die ik al kende als kind en waarachter het leven werkelijker was dan in de werkelijkheid zelf? Ach, wat komt het er op aan! Het is genoeg dat ik weet hier, achter die wand, veilig te zijn. De dingen hebben hier een ander gezicht, een andere dimensie. Soms wordt je iets duidelijk wat altijd onbegrijpelijk was, en soms ook kijkt een vertrouwd gezicht om de hoek, als vroeger dat van vader. En vanavond ben jij er, Friedje, na al die jaren. Soms leek je verweg, soms vlakbij. Als de jasmijn bloeit ben je altijd vlakbij, dan lig je in je bed van jasmijnen, als toen in juli, en als nu. En vanavond is je bed achter de wand opgeslagen.’
De vrouw was opgestaan, en liep de slaapkamer op en neer. Op en neer. Op en neer. Ze liep zo voorzichtig als ze kon om de rust van het meisje op het bed niet te verstoren, maar te lopen kon zij niet laten. Dan stond ze voor het bed stil.
‘Begrijp me goed, Friedje,’ zei ze. ‘Ik vind het heerlijk dat je niet antwoordt, ik zou niet kunnen verdragen dat je antwoordde. Dat je er bent is genoeg. Ik zou de rust niet willen storen waarmee je ging, voor jaren. Ik ben blij met die rust, ik ben trots op die rust. Aan jouw rust trek ik me soms op, aan het weten: zó was het, dàt was het, zo is het mogelijk. Maar jijzelf was toch ook verwonderd dat dat mogelijk was? Ik zag het aan je gezicht, toen. Ik zie het nu wéér: blij ben je, en verwonderd over die blijdschap. Want je was toch warm en levend, Friedje, jij kleine madonna met je kroon en mantel. Die mantel was om je schouders ge- | |
| |
hangen om een hart te verrukken, en nu diende hij alleen maar om de laatste glimp van je te vervolmaken. En je handen dan! Klein, bezig, ijverig. Je had ze nog maar juist naar het geluk uitgestoken. En toen liet je alles on-af liggen, en ging, en verbaasde je over je dit en over jezelf...’
Rusteloos hervatte de vrouw haar tocht door de kamer, voorzichtig, om niet te storen. Dan, zich met een ruk bedwingend, ging ze terug naar de plaats tegenover het bed.
‘Weet je nog, Fried, hoe mij als kind de eenzaamheid overvallen kon? Jij noemde het mijn vlucht. Als ik de vlucht had rende ik vanuit de tuin, waar ik alleen speelde, naar het huis. 't Was of jij die momenten voorvoelde, meestal was je dan op de plaats achter het huis. Weet je nog hoe wonderlijk mooi oud-rood de tegels daar waren? Als ik aan de oude plaats denk is het daar altijd tegen de avond, en het licht valt schuin en rose over de tegels, en over alles heen ligt, lang en gerekt, de schaduw van de oude pomp. De egel heeft van jou juist zijn bak melk gehad en maakt tussen de struiken zijn tevreden, ronkend geluid. Weet jij het nog, Fried? Of zou je zelfs deze dingen kunnen vergeten in het land waar je nu bent? Ik, - als ik, hier in 't land der levenden, daaraan denk, dan overvalt mij opnieuw de vlucht-
Toen jij weg was, werd ik van kind meisje, van meisje vrouw. Maar eenzaam bleef ik, door elke faze heen. Als mij de vlucht overvalt zou ik wéér willen lopen, lópen, tot ik ergens werd opgevangen... Ach, nu glimlach je weer!
| |
| |
Weet je, Fried, daar is iets, dat ik zo graag van je zou willen weten. Dat van het andere, het onvoltooide, van het geluk, waarnaar jij de hand nog maar juist had gestrekt, voor je ging. Ik zou willen weten hoe je daarover denkt, nu, àls je er nog over denkt? Zie, nu ben je voor mij opnieuw de oudere, de wetende, omdat jij kunt meten met maten die niet meer van hier zijn. Ik denk dat het alles onbelangrijk moet zijn geworden tegenover dat wat je nu weet?
Er is een passage in “Jud Süsz”, Fried, waar hij aan Rabbi Gabriël vraagt: Kann man mit Toten reden? En Rabbi Gabriël antwoordt: Es steht im Buch von den Heeren der Toten: Denkt eines Verstorbenen nur recht, und er ist da. Voor mij was je er, ieder jaar als de jasmijn bloeide, ook nu. En het was genoeg dat je er was. Maar deze keer ben je voor het eerst achter mijn eigen wand gekomen. Je slaapt, en zwijgt, maar je bent hier, en ik spreek met je, en ik vraag soms, maar antwoorden doe je niet. Maar ook dit is genoeg: deze vraag zonder antwoord is al véél. Fried, als ik je zou vragen: Ben je tevreden? Is het beter de droom onvoltooid, ongerept, achter te laten, misschien ook: die mee te nemen, en te gáán? - dan glimlach je alleen maar. Als ik zou pleiten: Maar een hart hangt toch aan het leven, jij toch ook, toen, en ik toch ook, nu, - ook dan, dan glimlach je alleen. En als ik eindelijk zou zeggen: Leer mij je rust, leer mij hoe je afstand deed... dan is er opnieuw niets dan je glimlach. Als een story zonder pointe. Of werd die pointe ergens anders geschreven?’
| |
| |
Langzaam was het maanlicht van het bed weggetrokken, het viel schuin door de kamer, de twee vrouwen scheidend. ‘Als een grens,’ dacht de vrouw. Het figuurtje in het bed tekende zich onduidelijker af, het leek of de jasmijntakken terugkrompen tot haar feitelijke proporties. De vrouw staarde naar de bloemtros naast het oor tot haar ogen brandden.
Dan, de kleine platte schaal met water opnemend, ging zij door de streep maanlicht, aandachtig, alsof zij een grens overschreed. Voorzichtig nam zij drie kleine trossen jasmijn van haar onbeslapen bed...
|
|