het byouteriekistje was gestopt. Nu weet je het, en ik wou, dat je maar weer naar je bed ging.’
‘Ik ben erg blij dat ik je tijdig hoorde,’ zei de vrouw. ‘Ben jij dezelfde kabouter waar ik als kind in geloofde, en die ik zo vaak heb geroepen? En waarom heb je nooit met me gepraat, toen?’
‘Dat hoefde niet,’ zei hij boos. ‘Het was genoeg dat je in me geloofde. Natuurlijk ben ik dezelfde, wie zou ik anders zijn? In alle huizen waar jij gewoond hebt ben ik meegegaan. Ik wou dat je maar niet zo vaak verhuisd was! Ik zag jou best, al zag je mij niet. Dacht je dat ik niet weet dat jij er óók genoeg van hebt? Dacht je dat ik niet heb gezien hoe je af en toe naar deze kast komt en je hoofd in die ouwe jekker van je vader stopt om uit te huilen? Dat jij óók de moed opgeeft? Waarom was je die laatste keer zo verdrietig?’
‘Het was oorlog, toen,’ zei de vrouw langzaam. ‘Die lag als een verschrikking over me. En nu, nu heet het vrede, maar alles is erg moeilijk. Soms voel ik me precies als jij. Dan zou ik in mijn bed willen liggen en de dekens over mijn hoofd trekken, en nooit meer opstaan.’
‘Zie je wel dat jij ook weg wilt?’
‘Ja, soms ben ik moe,’ gaf zij toe.
‘Nu, zeg maar ronduit, dat jij ook geen moed meer hebt.’
‘Niet veel meer,’ zei ze verlegen. ‘Weet je, toen ik klein was, liet jij je niet zien. Het was genoeg dat ik in je geloofde. Nu ik volwassen ben, en vergeefs het goede zoek, moet het me misschien wéér genoeg zijn er in te geloven. Wat jou betreft, het