| |
| |
| |
Bij maanlicht
Overdag stond de appelboom naakt en waardig in het grind vlakbij het huis en liet de grillen van de winter over zich heengaan. Soms lag de sneeuw in dotten over zijn vertakkingen, soms, als de thermometers stegen, glipte zij smeltend overal van hem af en stolde in de nacht tot kleine, kantige franje.
In de morgenuren rende de kat vaak bij de stam omhoog. Hij spreidde de voorpoten als wilde hij de stam omarmen, haakte de nagels er in, en rende als een eekhoorn naar boven om de mussen vanuit de takken te belagen. Soms schreeuwde hij, gezeten in de holte waar de stam zich ongeveer anderhalve meter vanaf de grond in vijven splitste, als een verwend kind om de vrouw. Dan nam hij het air aan van alleen de grond niet te kunnen bereiken, vroeg en lamenteerde. Meestal liet zij zich overhalen, kwam naar buiten, en tilde hem uit de boom. Zij beknorde hem in korte zinnen die hij uitstekend begreep, maar waaraan hij zich niet stoorde, omdat hij er van hield zich door haar te laten helpen. Ook tegen de appelboom praatte zij. Zij legde haar hand aan de stam, die hier en daar scheuren vertoonde, of trok een tak naar zich toe, waaraan de vruchtknoppen zich flauwtjes welfden. De appelboom bleef onverschillig bij alles wat er met hem gebeurde; het was een heel gewone boom.
| |
| |
's Avonds laat echter, als de vrouw uit haar kamer op de eerste verdieping uitkeek naar het wak van licht dat vanuit haar raam de tuin werd ingeworpen, leek hij op eigenaardige wijze veranderd. Zijn stam, overdag donker en vochtig, leek in het kunstlicht slanker en verjongd, zijn bast scheen een gave, lichtgroene huid. Een knoest in het midden bleef zichtbaar, maar leek zijn ruwheid te hebben verloren en rondde zich af in zachte lijnen, als de navel van een mens. De bomen achter hem, die in 't donker vervaagden, leken een koor te vormen als bij een antiek toneel. De gouden regen tegenover hem, waaraan de risten dorre vruchtpeulen van de herfst nog ritselden, boog zich komplimenterend naar hem over.
Vaak stond de vrouw 's avonds voor het raam en keek naar de metamorfoze van de boom. ‘Hij lijkt een zanger in dit licht,’ dacht ze, ‘of een danser. Ik moet toch eens zien hoe hij er uitziet als de volle maan achter hem staat. Dan doe ik het licht uit: eens zien, hoe hij dan reageert.’
Maar toen de maan vol was vergat zij haar voornemen. Het was vinnig koud geworden. Zij lag elke avond vroeg in haar bed, dat in de lengte voor het raam stond, en sliep rillend in, de boom vergetend.
Op een avond in februari echter, toen de laatste sneeuw was weggedooid, en een vleug van voorjaar in de lucht hing, was zij laat thuisgekomen, onder het licht van een grote, rode maan. Toen zij boven kwam, licht maakte, en de gordijnen wilde sluiten, zag zij de takken van de appelboom zich zo prach- | |
| |
tig lichtgroen naar haar raam buigen, dat zij er van schrok. ‘Wat is hij mooi!’ dacht ze. ‘Nu wil ik zien hoe hij is als de maan hem beschijnt.’
Zij deed het licht uit en keek naar buiten, maar wat zij zag stelde haar teleur. De boom leek donker, zijn tedere tint was verdwenen. Achter de takken stond vol en rood de maan en eiste alle aandacht op. De andere bomen stonden er als figuranten bij.
‘Je lijkt wel een mens!’ zei de vrouw tegen de boom. ‘Heb je kunstlicht nodig, theatereffekt?’ Maar ze kleedde zich snel uit, kroop in haar bed en maakte opnieuw licht. Ze sloot de helft van het gordijn, en de opengelaten plek liet een groot wak van licht over de boom vallen. Overeindgezeten in haar bed keek zij uit.
In het kunstlicht leek de boom als door feeën aangeraakt. De stam strekte zich opnieuw slank en naakt, een lichaam van jade. De maan leek een grote toneelmaan geworden en deed nu van haar kant haar best, het effekt te vergroten. In het eigenaardig tegenlicht tekenden de bomen op de achtergrond zich opnieuw af als het koor, waaruit de appelboom naar voren trad. Alleen de goudenregen tegenover hem wist met zijn figuur geen raad. Hij stond half in kunstlicht, half in donker.
‘Grappig,’ dacht de vrouw. ‘Geen figurant, en ook geen medespeler. Eigenlijk lijkt hij daar een beetje in de weg. Sneu als je je plaats niet weet!’
‘Ik weet mijn plaats heel goed,’ zei de gouden regen. ‘Beter dan u de uwe! Waarom gaat u niet liggen, en slaapt? Zo kan de voorstelling niet doorgaan!’
| |
| |
‘Pardon?’ zei de vrouw hoffelijk. ‘Ben ik heus de heren in de weg? Welke voorstelling ben ik bezig te onderbreken?’
Toen zij was uitgesproken begon zij zich pas te verwonderen. Zij wilde nog iets zeggen, maar de goudenregen onderbrak haar. Hijzelf werd op zijn beurt onderbroken door de appelboom, die in lachen was uitgebarsten, een laag, vrolijk lachen. De vrouw lachte mee. Toen verstond ze wat de appelboom zei.
‘Houdt u mij voor een heer?’
‘Natuurlijk,’ zei de vrouw. ‘Een boom is manlijk, dat heeft men mij geleerd.’
‘Hoe zou ik manlijk kunnen zijn,’ zei de appelboom. ‘Ik bloei immers elke lente, ik draag mijn kinderen de hele zomer tot ze in de herfst volwassen zijn. Ik geloof toch niet dat een man dat kan?’
‘Nee,’ zei de vrouw, ‘dat krijgt geen man klaar! Maar waarom wou u liever dat ik ging slapen? Ik zal mij nergens mee bemoeien, ik wou alleen graag toezien.’
De goudenregen gaf antwoord. ‘Ik kan het u moeilijk uitleggen, maar u doet beter mijn raad te volgen,’ zei hij.
Maar de vrouw was nieuwsgierig geworden en drong aan.
‘Zou het werkelijk erg zijn als ik bleef kijken? Ik zou er erg blij mee zijn. Ik ben hier op een afstand, het gordijn is maar half open, goedbeschouwd zit ik hier in de engelenbak. Als je weet dat er wat gebeuren gaat en je mag niet toezien
| |
| |
voel je je erg uitgesloten. Ik had ook kunnen doen alsof ik ging slapen, het gordijn sluiten, en er later onder door zien. Mag ik niet blijven?’
‘Het is goed,’ zei de appelboom. ‘Maar ik moet in het maanlicht dansen, dat doe ik ééns per jaar, voor de lente begint, en ik ben bang dat u deze dans verkeerd begrijpt. U houdt ervan mij bij kunstlicht te zien, u giet kunstlicht over het leven, om niet over zijn licht en donker te hoeven schreien. Dat is oneerlijk tegenover uzelf.’
‘Misschien heb je gelijk,’ zei de vrouw. ‘Of het goed is of niet goed is weet ik niet. Ik wil het ook liever niet weten. Wat jou betreft: je bent prachtig bij kunstlicht. Wij weten niets van bomen af. Ik heb altijd geweten dat jullie een eigen leven leiden, ik weet het als ik je stam aanraak, of je bloesems zie in de lente. Verder weet ik niets.’
De appelboom gaf geen antwoord meer. De maan had haar licht juist in de holte geworpen waar de stam zich splitste, en die het kunstlicht niet kon bereiken. De vrouw staarde zo gespannen toe dat haar ogen begonnen te tranen. Ze greep naar haar voeten die ijskoud waren geworden, hurkte in haar bed, en trok een deken om zich heen.
Buiten leek iets veranderd, als was in de boom iets verschoven, als stond, gelineografeerd, een andere omtrek over de eerste. Een gezicht zag zij niet, maar er was veel loshangend haar, achterovergeworpen als van een vrouw.
In de stam was een beven begonnen, een uiterst lichte zwenking rondom de tedere navel in het
| |
| |
midden. Dan stond de boom weer roerloos, alleen de takken bewogen nog na.
Het maanlicht begon nu de overhand op het kunstlicht te krijgen. In de boomsplitsingen viel het als in bekers, het was of de stam het dronk. Aarzelend trok de vrouw het licht uit. De groene gloed gleed van de boom, hij werd donker en vochtig als bij daglicht, zilverig kroop het maanlicht over zijn stam. De scène was onduidelijker geworden en beklemmend. Dan, langzaam vanuit het midden zwenkend, danste de boom.
Aanvankelijk slechts bevend, aanduidend, - dan duidelijker, meer en meer overgegeven, brak de dans uit in de stam, als lente breekt uit winter. Een ruisen ging door de takken die hem omhingen, een ruisen als van een lied, en in dat lied was de stem van de schepping, een gezoem als van bijen, die het bevruchtend stuifmeel dragen van bloem naar bloem. Een stem die aanzwol tot een enorm koor, dat vanuit de tuin steeg en steeg, en maan en sterren leek te bereiken.
De vrouw keek doodstil toe, elke zenuw gespannen, gespannen, om te verstaan, maar zij verstond niet. Langzamer en langzamer zag zij de boom zwenken. Het koor zweeg, er was alleen nog een gemompel uit de gouden regen.
‘Van alle ding dat wezen heeft.
‘Van alle ding dat wezen heeft.’
‘Dit is het!’ dacht de vrouw schreiend. ‘Nu zie ik het duidelijk. Wat is hij mooi, God, hoe mooi! Hij heeft als boom des levens in het paradijs ge- | |
| |
staan, als boom der kennis van goed en kwaad vruchten gedragen. Hoeveel verder reiken zijn wortels dan deze paar vierkante meter grind, hoeveel mooier is hij bij maanlicht dan bij kunstlicht! Dit, dit is echt: deze dans, dit gemurmel uit de gouden regen. Liever schreien over licht en donker dan nog langer onder kunstlicht leven, eindelijk eerlijk worden tegenover mezelf.’
Ze trok de dekens over haar hoofd.
Vroeg in de volgende morgen stond zij onder de boom. Naakt en waardig strekte hij de takken, waaraan de knoppen zich donker en kleverig tekenden. De bleke zon van februari goot zich over hem uit. Een lichte wind woei uit het zuiden.
|
|