| |
| |
| |
In Memoriam B. van Eijsselsteijn V.D.M.
Toen Hij je heeft gesteld
in het dorp met zijn enge grenzen:
die je in de aanvang niet wist -
was het nest nog zacht om je heen,
je kracht nog jong en intens,
en je wilde hart was willig
Je figuur zeer fors en groot,
uit goed oud hout gesneden,
eenvoudig en recht je aard.
En de kleine, vrolijke vrouw
- klimop aan Libanons ceder -
haar weelde van asblond haar
reikt aan je rosse baard.
En later, toen je de kusten
Toen je kende kooi en grens,
een van de waarheid-gekusten,
en haar recht zag in het gelaat,
te bewuster, te meer alleen?
| |
| |
‘Geef hem over in mijn handen,
deze man, een knecht als Job,
getrouw, en zonder kreuk, -
Hoe, zo ik zijn hand ontnam
het goede uit der levenden landen,
hem joeg met plaag op plaag,
hem sloeg met breuk op breuk?’
En God zei: ‘Hij zij in Uw hand,
doe wat goed is in Uw ogen.’
Hij zweeg. En de boze ging heen,
zoekend hoe hij je verdierf.
Hij sloeg de kleine vrouw,
de tedere lust van je ogen,
die fraaie na levende fractie
langzaam kromde, en stierf -
Hij rukte het nest uitéén.
Hij heeft je, als Job, ontnomen
de beide blondste dochters
uit het snoer dat je glimlachend reeg -
Hij goot zijn gif aan je uit,
en wierp aarde over je dromen,
en droesem was in je dronk -
En jij, je leed, en zweeg.
| |
| |
Eens stond ik, een kind, voor de ruit
van je deur, die was versloten.
Het was vroeg op de Zondagmorgen,
op de eerste dag der week.
Het licht lag rood-en-blauw
door het glas in lood gegoten,
en ik zag: je lag geknield,
Deze stilte, dit klein gebaar,
en hoe je rees uit je zwijgen
met ogen, die staarden, staarden,
als uit een oud schilderij -
om de ceder, die wist te neigen,
om het raadsel, dat bidden heet,
om dit tussen jou en mij.
En de jaren traagden heen.
Je kop werd gegroefder en grijzer.
Geen vrolijke tedere snavel
streek meer je ruigte mooi.
En God zei: ‘Het is genoeg.
Zie deze mens: hoe gehavend!
Ik gaf zijn hart in Uw hand,
maar het viel U niet ten prooi’ -
| |
| |
Toen lag je neder, en stierf.
En je zei me in je sterven:
een molme pijl op Gods boog!’
En God sloeg de kooi aan stuk,
en je strekte wijd de vlerken,
en vloog, bevrijde vogel,
recht in Zijn licht omhoog.
Maar ik weet: een stem in het dorp
zegt soms nog: ‘Deze man was rechtvaardig.’
een woord, dat jij hebt geleerd,
zaad, dat breekt uit de aarde
van een hart van ander formaat,
dat zich willig heeft verteerd -
Nog ziet, door de jaren heen,
je gelaat mij soms aan van een kansel.
Nog hoor ik de oude, troostende
En moeizaam leert mijn hart
de gesloten deur, en daarachter
de stilte van één, die knielt,
en zwijgend rijst, en staart -
| |
| |
een woord onvertaald gebleven.
Nog heeft mijn blinde blik
Maar ik weet je welbewaard
in het bundelken van die leven:
oogst, in Zijn hand vergaard,
|
|