| |
| |
| |
Quintet
I
Ik weet U in de vele voren
die korstend kerven deze streek,
zijn wegen, die ten einder voeren,
de stroeve monden zijner boeren,
zingend, de eerste dag der week -
Het eikenhakhout weet Uw schreden
als Gij des avonds langzaam gaat
langs het ijl, deinend bewegen
der rogge, die in d'avondregen
beschroomd en jong te rijpen staat.
Gij, Eeuwige, ook daar zijt Gij.
Gij houdt U wonderlijk verborgen.
Gij breekt in teedre fracties vrij
in elke nacht, aan elke morgen,
in alle ding, en ook in mij.
| |
| |
| |
II
In mij? Vrees overwint mijn hand.
Zo langzaam werd het woord geschreven
als schreef een vinger in het zand
een naam: Maria Magdalene -
En zij, zij was slechts dissonant.
Uit haar schreeuwden de zeven geesten
die woning kozen in haar bloed,
steunende als gekwelde beesten,
als stormen, orgiën en hete
bronsten, door geen berouw geboet -
En zie, haar bloed stroomt ook in mij,
donker en wétend en bezeten,
gemarteld en nog onbevrijd,
geurend als gif in orchideeën -
En slechts Uw glimlach maakt het vrij.
| |
| |
| |
III
O maak het vrij! Sinds mij het weten
van U in mij heeft aangeraakt
heeft mij de hete drang bezeten,
God, al dit donker te vergeten,
vóór U te staan, nog nieuw en naakt,
nog ééns en zondeloos, geboren:
leem, door Uw hand nog ééns gekneed -
In overgave zonder woorden
aan U te rijpen, als het koren,
als gans Uw wereld, die U weet
en leeft en ademt uit Uw hand,
iedere nacht, iedere morgen,
die telkens nieuw aan U ontbrandt:
niets dan schepsel, in U geborgen,
fractie van U, en U verwant.
| |
| |
| |
IV
Nodiger zijt Gij mij dan brood,
God. Gij hebt als met eigen handen
de zoete droom in mij gedood,
opdat mijn hart naar U ontbrandde,
en ik mij neerwierp in Uw schoot -
Maar deze ruimte die ons scheidt
is als een afgrond, ongemeten,
en ik, die van Uw Eeuwigheid
een ademtocht kreeg toegemeten,
en weet, hoe Gij de armen breidt
en als een kind mijn bruggen bouw,
die, moeizaam groeiend, reeds bezwijken,
wéét, dat daar ver een hemel blauwt,
die ik alleen niet kan bereiken...
God, maak mij met de sprong vertrouwd.
| |
| |
| |
V
Eeuwige, laat mij willig zijn.
Aan Uw geheime offerdagen
giet Gij de harten uit als wijn.
Gij zoekt de geest, ten diepst verslagen,
de ogen die ontroostbaar zijn.
Gij kruist de onontkoombre degen,
gij stelt Uw onbegrepen wet -
Wat is U aan dit hart gelegen,
aan dit gebroken-zijn, waartegen
iedere vezel zich verzet?
Maar maak mij willig, naar Uw wens.
Breek van mij los de laatste harde
schaal, die de poovre kern begrenst,
en neem het Uwe, en drink des harten
rode en bittre quintessens.
|
|