| |
| |
| |
Van Vrouwen
I Het meisje en de bloesemtak
Sneeuwen tak, mijn bloesemtak,
wiegelend onder een lucht van kristal
aan de vijver, waar Uw beeld in brak,
in speelse rimpling van wal naar wal:
Sneeuwen tak, wie heeft U geschonden,
Uw blankte gebroken, bloesemtak,
en Uw wiegelend beeld ontnomen
aan de spiegel van het watervlak?
Nog was Uw honing ongedronken,
nog liet U onberoerd de bij,
en reeds rest niet dan Uw diep verzonken
wit en wiegelend beeld in mij.
| |
| |
| |
II De dwaze maagd
Als jij vannacht met mij zou slapen,
en mij een kind, en vrede, gaf,
als alles wat ligt ingeschapen
en in de nachten wrede straf
en kwelling werd, vervulling vond,
en jij de droom zijn vorm zou geven,
de grens verschoof van dit klein leven,
en uitzicht werd, en horizon -
en het Hoge Lied ving aan te zingen
onder een lucht, besterd en strak,
en bloei, de aanvang aller dingen
uit mij en uit mijn leger brak
en jou omrankte, wit en rood,
zoals de bomen bloeide' in Eden,
waar twee, elkander toegegleden
de eerste liefde, de eerste dood
wisten - Wat dan? Wat waar verschoven?
Alleen mijn leven nam zijn keer.
Geen ster herzag de baan daarboven
om een kleine maagd minder of meer,
om bloesem, die bevruchting vindt,
om 't hart, dat zijn geluk zou rapen -
Als jij vannacht met mij zou slapen
en gaf mij vrede, en een kind.
Voor Em
| |
| |
| |
III De onvruchtbare
Soms, in de lege nachten,
mij weerloos in bevend verwachten.
Uw adem die over mij gaat,
warm als wind uit het zuiden,
verwaait elk ander geluid, en
beneemt mij de adem, en raakt
mijn ogen, die ik sluit in
En daar is de gedrenkte dorst,
en stilte: een stolp om ons beiden,
en, een kind in een voorjaarsweide,
ligt Uw hoofd gevleid aan mijn borst
en gij slaapt, en weet niet dan de
dan ooit uit dit doelloos omarmen,
| |
| |
| |
IV Ballingschap van Eva
Liefste, de wind waait kouder.
en de zwaarte die over U gaat
en mij iets lichts ontnomen.
Zie, de cherub met het zwaard
staat aan de tuin der dromen,
de vlam vervloeit in de avond -
En een wereld, onbetreden,
ligt aan de horizon open.
Mijn bevreesde voeten lopen
een weg, in rotsen gesneden,
bloed vloeit langs hun blankte neer.
Maar meer lijd ik om Uw handen,
zij tasten zich langs de wanden
der rotsen zo langzaam neer.
En het zaad, dat gij borgt in mijn schoot,
dat aanzwelt in de nachten,
roos der pijlen onzer gedachten...
En achter dit doelwit de dood.
| |
| |
| |
V De vrouw aan de vijver
in de stille vijver geworpen.
ving traag een rimpelen aan,
of een hand uit de diepte rees
en wenkte, en wees ten oever -
En over dit heimlijk gebaar
werd de vijver dicht gedaan.
loom de steen had genomen,
en het water in vragend verglijden
tasten wist aan haar voet,
van de zich sluitende vijver,
de hand, die wees en wenkte,
| |
| |
| |
VI Het boegbeeld
De vrouw lag aan het strand, de armen wijd,
doortrokken van de geur van zee en zomer:
een kleine haven, waarin het getij
de schepen dreef van veler mannen dromen.
Maar zij lag roerloos, door de wind omspeeld,
en zij was zèlf een schip, en ging uit varen.
De ranke boeg lijnde haar eigen beeld:
ogen aquamarijn en lichte haren,
borsten die zij zeer ingetogen droeg,
zoals de kuise vrouwen uit het oosten,
die, in zichzelf gehuld, zichzelf genoeg,
de lege blik der westerlingen troosten.
Zo was ook zij, zo koos zij zee, alleen.
Bood zich de storm, en speelde met de raven,
en vond het eiland, dat de maan bescheen,
en vond de man en in de man de haven.
Maar juist toen zij zich scheurde van de boeg
- de blauwe baai rimpelde zich in strepen -
wees daar een hand naar zee: het is genoeg.
Zie, in de haven reeds tevele schepen.
Toen koos zij zee, eindelijk zee, voorgoed:
gescheurde scheg, omstoeid door de dolfijnen,
en dacht verwonderd, wat Hij van haar vroeg,
die in de nacht Zijn sterren haar deed schijnen.
| |
| |
Maar Hij daarboven zweeg. Toen zweeg ook zij.
De eenzaamheid der zee heeft haar bedolven.
De zee is zilt, zoals ook tranen zijn.
Zij rees en zonk gelaten met de golven.
De storm wierp het gehavend schip aan land,
wrakhout, dat ver uit zee komt aangevaren.
De zon schijnt warm, een vrouw ligt aan het strand,
ogen aquamarijn, en lichte haren...
Voor Fr.
| |
| |
| |
VII De zieke en de spin
De kleine spin die aan de zolder hing,
waarom liet ik haar wekenlang in leven?
Ze leek zo broos, een trilling deed haar beven:
een stip, die soms wat zon- of maanlicht ving.
Geduldig spinnend, van haar kleine kring
de grenzen wetend, leefde zij haar leven.
Genoeg, soms dansend aan een draad te beven,
genoeg, klein web aan witte zoldering.
Maar deze nacht liet ze zich heimlijk neer
en groeide groot voor mijn ontzette ogen,
en daalde, en rees, en daalde dieper weer -
O naakte borst, hart zonder tegenweer,
rood bloed, in dunne fracties weggezogen,
de dood, de dood hangt van de zolder neer.
|
|