Wat blijft komt nooit terug(1979)–Jan Eijkelboom– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Zwarte sonnetten [pagina 48] [p. 48] Achteraf 1 Met moeite weet ik nog dat ik je vreselijk kon haten als ik je knoken hoorde kraken op je te punctuele tocht naar bed, en hoe ik vocht om zelf maar niet in slaap te raken, want wat ik van mezelf niet mocht was alles wat jij niet kon laten: de stipte plicht, het strikt geloof. Hoewel ik toch mijn hoofd meeboog voordat wij onze speklap aten, want grieven wilde ik je niet. Maar ik kon niet meer met je praten, ik vreemdeling, die van je hield. [pagina 49] [p. 49] 2 Toen werd je ziek op gruwelijke wijze. Geliefden sprak je toe op barse toon. Ik was degeen die je weer kalm kon krijgen. Ik werd de vader, jij de zoon. Nog later lag je hulpeloos te hijgen door buizen in je strottehoofd. Je kon me met geen woord bereiken al wou je wel: je mond bewoog. Pas later durfde ik beseffen dat je me over sterven sprak, en of ik dat niet kon beletten. Maar toen dan toch de dood aanbrak was je opeens zo indrukwekkend als een Romein, uit steen gehakt. Vorige Volgende