Liederen voor den landman. Deel 1
(1794)–Jan van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Wijze: De tien Geboden.Indien men 't onbesuisde venlen
Niet vroeg aan toom en zeel gewent,
Zal 't nimmer paardenwerk verrigten,
Dewijl het geene tengels kent.
Wat kundigheden, of bekwaamheid,
Wat vaardigheid of handeling
Verkrijgt men zonder onderrigting,
Bekomt men zonder oeffening?
| |
[pagina 42]
| |
Men moet dit werk al vroeg beginnen;
't Is vruchtloos, als men lange wacht.
Men moet de teedre takjes buigen,
Terwijl ze jeugdig zijn en zacht.
Bestelt dan, Ouders! in de Schoole
Gezet en vroeg uw teêr geslacht!
Hij is den naam van mensch onwaardig,
Die Schoolen voor geen voorrecht acht.
Daar words de moed en lust en ijver
In 't hart gekweekt door loon en straf.
De tugt leert billijke onderwerping,
En went het speelziek woelen af.
Daar worden de allereerste zaaden
Van kennis, en van weetenschap,
Van deugd, erg pligten, en beschaaving
In 't hart gelegd van stap tot stap.
Ontdekt al vroeg zich 't zaad der boosheid,
De voordgang wordt aldaar geweerd.
En 't eerst begin der hemelwaarheid,
En van des Heeren vrees geleerd.
| |
[pagina 43]
| |
Zoo kan uw zaad gelukkig weezen,
Geplaatst in een' gewenschten stand.
Zoo kan het eens een zegen worden,
Voor huisgezin, en kerk, en land.
|
|