Liederen voor den landman. Deel 1
(1794)–Jan van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Wijze: Daar is het oude Jaar verdwenen. of: Doe Israel zijn naare zuchten, Lodenst. of. ô Kersnacht, enz.
Pred.
Zoo, Landman! zoo weêr aan het zaaijen!
Landm.
Ja Leeraar! 't is op hoop van maaijene.
P.
Dat 's regt. Wie arbeidt graag voor niet?
Zoo zaai ik ook het woord des Heeren,
Op dat uw ziel Gods heil zou leeren,
Gelijk gij Zoudags hoort en ziet.
Maar al dat zaad, het welk bezijen
Den akker valt, kan dat gedijen?
L.
Het wordt vertreden met den voet;
Of door 't gevogelte opgegeeten.
Zoo is Gods Woord ook ras vergeten,
Wen 't valt in een verhard gemoed.
| |
[pagina 14]
| |
Men treft ook wel eens harde gronden,
Daar niet veel aarde op wordt gevonden;
Daar maait men toch wel koren van?
L.
Het zaad schiet op, zoo snel als moedig;
Maar het verdort ook even spoedig,
Dewijl 't geen zon verdraagen kan.
P.
Zoo ziet men somts wel schijn van leeven,
Maar 't Woord kan toch geen vruchten geeven
Bij 't los en onbedaard gemoed.
't Is ligt te treffen, te overreeden,
Maar druk, vervolging, tegenheden,
Verdooven ras dien ijvergloed.
En als men 't zaad werpt in eene aarde,
Die niet dan doorns en distels baarde,
Wat wordt 'er dan wel van het graan?
L.
Her onkruid, sneller opgeschooten,
Verstikt wel dra die teedre looten,
En nimmer komt er koren aan.
P.
Zoo moet het Woord den zegen missen,
Door zorgen en bekommernissen.
Al wie zich naar de waereld schikt,
En door begeerlijkheid laat drijven,
Geen indruk zal bij hem beklijven,
Het goede wordt bij hem verstikt.
| |
[pagina 15]
| |
L.
Ik zie den arbeid best gelukken,
En mag de meeste vruchten plukken
Van goeden, welbereiden grond.
P.
Zoo ziet men hen ook vruchten draagen,
Wien 't Euangelie kan behaagen,
In welker hart het ingang vond.
L.
Wat zegen zon Gods Woord mij baaren,
Wanneer mijn ziel en zinnen waren,
Gelijk deze akker, wel bereid!
Her zaad van 't Godbehaaglijk leeven
Zou in mij bijven, vruchten geeven
Voor een volzalige eenwigheid.
P.
Dan moet ge uw hope op Jesus bouwen,
Uw hart aan Hem geheel vertrouwen.
En aan de werking van zijn' Geest;
En bidden Hem om licht en krachten:
Van Hem aldus zijn heil te wachten,
Is nimmer te vergeefsch geweest!
|
|