| |
Na 1932
De dichteres.......................................
Die ik met caviaar graag zou verwennen
Leeft liever dan met mij, van namaaksoep
En sneeft met in haar hand een pak julienne.
De eerste regel weet ik niet meer, maar dit kwatrijn en soortgelijke rijmen stopte hij in mijn bus, toen ik in Utrecht woonde. Voorts gewerden mij aan de lopende band jobstijdingen, die mij dan weer naar het huis in Breukelen dreven. De huishoudster was weggelopen, de huur moest betaald, het jongetje was ziek of er kwamen logees, of er moest met vacantie gegaan worden. Zelf heb ik in die tijd een groot verdriet ervaren, maar Jacques die dat best wist, zei alleen dat ik me nu tenminste met hem en het kind kon bemoeien. Hij vond het mijn gerechte straf. Zeker waren die verblijven op De Zwaluw niet onvermakelijk. Er waren altijd gezellige lieden bij hem en Jacques en ik hadden, afgezien van de wederzijdse verwijtscènes, een soort verbondenheid die goed was, waaraan niet te ontkomen viel en die ook blijvend is gebleken. Hielden wij van elkaar? Ik weet het niet. Nu zou ik zeggen van wel als ik erop terugzie, maar de tijd is een groot bedrieger. Roland Holst, die romanticus, heeft eens gesproken van een ‘fatale gebondenheid’. Misschien had hij wel gelijk, hoewel ik die uitspraak toentertijd verontwaardigd heb afgewezen als zijnde een inbreuk op mijn onafhankelijkheid.
Het moet in die tijd geweest zijn dat Jacques in connectie was gekomen met de dames Schregardus en Van Klooster. Zij waren de eigenaressen van de uitgeverij
| |
| |
De Spieghel. Deze uitgeverij liet het in die tijd avantgardistische tijdschrift De Vrije Bladen (1924-1932) verschijnen. Daarna kreeg dit blad de vorm van een maandelijks cahier, gewijd aan één, gewoonlijk debuterende schrijver, onder redactie van Van Vriesland en Constant van Wessem.
Hoe het allemaal zover gekomen is, weet ik niet, maar op een goede dag hoorde ik dat de beide uitgeefsters dachten over het stichten van een filiaal in België en dat zij meenden in Jacques een directeur gevonden te hebben. Op een bepaalde datum zouden zij gedrieën naar België gaan om een en ander te regelen. Om ongeveer tien uur in de morgen verschenen de beide vrouwen in een klein auto'tje voor het hek van De Zwaluw in Breukelen. Mogelijk leefden zij in de illusie dat Jacques gepakt en gezakt in zou stappen, maar dat was enigszins verkeerd bekeken. Ik was al een uur bezig geweest hem in de kleren te krijgen. De frêle juffrouw Van Klooster wilde wel binnenkomen en zette zich placide met een kop koffie in Jacques' werkkamer. Maar de stoere mejuffrouw Schregardus weigerde een voet binnen het tuinhek te zetten en liep als een kwade mops voor het huis heen en weer.
Zo ongeveer tegen elf uur was het zo ver. Gedrieën vertrokken zij. Maar daarmee was het niet uit. Een paar uur later werd ik uit een grensplaats opgebeld, omdat Jacques zijn pas vergeten had. Met het document onder de arm ben ik toen maar in de trein gestapt. Ik vond Jacques in volmaakte gemoedsrust en de beide anderen zwijgzaam en in wanhoop, omdat ze tegen zoveel kalmte toch niet opkonden. Ik ben per kerende teruggegaan. Van het plan is niets gekomen.
En nu kom ik aan een eigenaardige eigenschap van Jacques waar ik al eerder even op gezinspeeld heb. Als hij in de gelegenheid werd gesteld iets te bereiken dat hij graag
| |
| |
wilde - en de uitgeverij had hem altijd aangetrokken - dan was het voor hem net alsof het allemaal gebeurd en achter de rug was. Het was me al meer opgevallen. Liep het mis, dan taalde hij niet meer naar wat hij eens werkelijk gewenst had en hij toonde geen enkele teleurstelling. Het leek inderdaad alsof het plan een periode in zijn bestaan was geweest die voorbij en voltooid was. Ik heb mij daar altijd over verwonderd. Een verklaring zou ik niet weten, tenzij dan dat hij zozeer in verbeeldingen leefde dat deze de realiteit vervingen. Je kreeg dan bijna de indruk dat hij tevreden met de gang van zaken was. Het moet in die tijd geweest zijn, in Breukelen nog, dat hij zijn relaties met de n.s.b. aanknoopte. Van een werkelijk lidmaatschap heb ik nooit afgeweten. Maar Sötemann zegt het en deze is een groot pluizer die ik, waar het feitelijkheden betreft, ongaarne tegenspreek. Het verhaal over zijn enige ontmoeting met Mussert is al zo dikwijls doorgegeven dat ik, de enige die voor de waarheid ervan in kan staan, er niet meer aan behoef te beginnen. Zijn bozige gebrom: ‘Die vent weet geeneens wie Maurras is’, was het antwoord op mijn nieuwsgierige vraag naar wat hij beleefd had, toen ik hem met ons zoontje in Breukelen van de bus haalde.
Inderdaad was het zo dat hij uit weerzin tegen de gang van zaken in die tijd belangstelling had voor het fascisme en dat hadden er meer, o.a. Roland Holst, Jacques' zuster en haar vriend, een bekend musicus. Het gevaarlijke ervan was dat zowel Jacques als Holst met hun abstracte belangstelling, onder jonge vrienden slachtoffers die hen navolgden, hebben gemaakt. Ik weet dat. Mensen die volhielden toen zij zich allang weer teruggetrokken hadden. Ik stond er ook bij toen Jacques zijn geliefde zuster opbelde en zei dat hij haar nooit meer zien wilde als ze niet met die rotzooi ophield. En dat gebeurde op de eerste dag van de Duitse inval in Nederland; het mo- | |
| |
ment waarop ze van haar foute houding voordeel had kunnen hebben. Nee, op het gebied van de politiek was hij ‘niet goed wijs’ om de woorden te gebruiken die hij mij altijd toeslingerde als ik iets deed dat hem absurd voorkwam. Na de oorlog werd hij even onbegrijpelijk lid van de P.v.d.A. Alleen omdat hij Koos Vorrink zo'n aardige man vond.
Vorrinks dochter, mr. Irene Vorrink, heeft die kennismaking als volgt bekeken: ‘...en toen had Jacques gezegd, laten we met zijn drieën gaan eten. Dat hebben we gedaan in een restaurant in Zutphen ergens en het was net of twee bevriende staatshoofden elkaar ontmoetten. Ze waren zo ontzettend beleefd, ik kende ze geen van beiden zo beleefd. Mijn vader zag nou niet tegen zo ontzettend veel mensen op in zijn vak, maar hij zag wel op tegen een dichter. Een echte dichter vond hij toch wel ontzettend mooi. En Jacques kwam in de bizarre situatie dat hij iemand van wie hij altijd gedacht had, daar heb ik geen enkele boodschap aan, dat hij die gewoon ontzettend aardig vond en ook heel indrukwekkend.
Toen heeft zich een heel merkwaardig punt voorgedaan, want toen is hij meegegaan naar die vergadering en toen wilde hij lid van de Partij van de Arbeid worden. Dat vond ik ontzettend moeilijk, want ik dacht: dat is toch niks voor hem, dat vindt hij gewoon niet leuk, maar hij drong erg aan en ik heb het toch gedaan. Ik geloof dat hij tenslotte een contributieschuld van vier jaren had en er zich verder ook nooit iets van aan heeft getrokken, dat is dus verder niet doorgegaan.’ (Uitzending vara 21 mei 1972)
Wat hem in wezen bewoog zich te begeven op terreinen waar hij geen notie van had en ook nooit zou hebben, is mij altijd een raadsel geweest. Ik heb weleens gedacht aan de mogelijkheid dat hij heel vaag hoopte via de een of andere politieke constellatie een sinecure te bemach- | |
| |
tigen. Maar die gedachte heb ik ook weer verworpen in de overweging dat een intelligent mens als hij, zich in een land als Nederland, dergelijke hersenschimmen toch niet in het hoofd gehaald kon hebben. Mogelijk ook droomde hij van een leven zoals Victor Hugo; schrijver en politicus.
Een paar voorvallen uit ongeveer de Breukelse tijd, die typerend zijn, wil ik hier bijvoegen. De eerste is zijn onenigheid met Nijhoff. De verhouding tussen hem en Nijhoff was er, voor zover ik die heb meegemaakt, altijd een geweest waarbij je van werkelijke vriendschap eigenlijk niet spreken kon. Toch waren ze wel op elkaar gesteld, wat vooral bleek in het eerste jaar dat wij getrouwd waren en nog in Rotterdam woonden. Nijhoff kwam ons soms ophalen om bij hem te logeren in zijn huis in de Spreeuwenlaan in Den Haag. Ik vond dat niet zo plezierig, omdat ik vond dat Nijhoff een neiging had Jacques te jennen. Dit is het beste woord. Jacques merkte het niet eens, geloof ik. Hij wilde hem uit zijn tent lokken en dat lukte nu eenmaal nooit iemand. Met al zijn goede en aantrekkelijke eigenschappen had Nijhoff een sterke behoefte aan kattekwaad. Een zeker sadisme was hem ook niet vreemd, gezien de manier waarop hij met hem bewonderende vrouwen kon omspringen. Nijhoffs uitdagingen gingen Jacques voorbij. Mogelijk vermoedde hij wel zoiets, maar hij trok er zich niets van aan. Mij hinderde het. Dat ging zo totdat Nijhoff in '32 zijn bespreking van Media Vita in De Gids geplaatst had. Ik heb dat stuk altijd beschouwd als een culminatie van Nijhoffs geplaag. Maar ditmaal had hij Jacques in zijn Achilleshiel geraakt. Hij werd woedend en zwoer Nijhoff voorgoed af. Nu wilde het geval dat ze het beiden in hun hoofd hadden gehaald de colleges van De Vooys in Utrecht te gaan volgen. Ik had Jacques op een keer
| |
| |
naar de universiteit gebracht toen ik teruglopend Nijhoff tegenkwam. Hij hield me aan en zei na enige voorbereidende belangstellende woorden, dat hij niet begreep waarom Jacques boos op hem was. Enigszins onnodig legde ik hem dat uit, want hij wist dat best. Hij nam toen die houding aan waar hij sterk in was: een combinatie van heilige onschuld gemengd met kwajongensachtige voldoening over het slagen van zijn opzetje. Veel later heb ik het er nogeens over gehad met Nijhoff en toen reageerde hij heel merkwaardig en langs een omweg, door mij een verhaaltje te vertellen over een onbedwingbaar verlangen naar de bal van een vriendje, toen hij vijf jaar was. Het staat in mijn verzameling Kleine Grapjes die lang geleden bij Moussault uitgekomen is. Die publicatie heeft me een scheldkanonnade van Bert Bakker, de oude, op de hals gehaald ten aanhore van het volledig gevulde café De Posthoorn in Den Haag. Jacques, met wie ik afgesproken had, zat een paar tafeltjes verder en deed of zijn neus bloedde.
Het tweede is het tijdschrift Forum en de oprichting daarvan. Ter Braak kwam nogal eens in Breukelen en ook wel in Bergen aan Zee als wij daar waren. Jacques was zeer geïnteresseerd in dit blad en dat is wel duidelijk, aangezien hij de voor hem welhaast onvoorstelbare nijverheid heeft opgebracht er het artikel ‘Vorm of Vent’ over te schrijven. Dit artikel - het is tamelijk lang - geeft een heldere uiteenzetting over de controverse tussen De Vrije Bladenrichting en de Forumrichting, tussen Ter Braak, Du Perron en Greshoff en Marsman, Nijhoff en Binnendijk. Hij wijst op de vergissing van weerskanten en vooral op de noodzakelijkheid van vernieuwing, speciaal om: ‘de Leelijke Slaapster, die ons volk is, uit haar ethischen dut (-) te wekken.’
De titel van het maandblad heb ik letterlijk horen ontstaan. Zij waren bij ons in Bergen aan Zee - niet in De
| |
| |
Hut maar in een ander huisje dat aan mevrouw Adama van Scheltema toebehoorde: Ter Braak, Du Perron en die eigenaardige figuur die redactiesecretaris zou worden, genaamd Bouws. Hoe ze aan die laatste gekomen waren, weet ik niet precies. Ik geloof dat het een erfstuk van Slauerhoff was. Er werd die dag uittentreure over de titel gepraat en er waren verscheidene voorstellen. Genoemde Bouws heeft net zolang ‘Forum, Forum’ zitten toeteren tot het er tenslotte werkelijk van gekomen is. Deze bleek achteraf werkelijk een n.s.b.er te zijn. Daar hoef ik verder niet op in te gaan, want dat ze van deze persoon weinig plezier beleefd hebben, kan uitvoerig gelezen worden in de briefwisseling tussen de beide redacteuren.
In 1933 kwam het bericht dat het kantongerecht in Breukelen zou worden opgeheven met ingang van 1934. Hoe hij ook over dat griffierschap gejammerd mag hebben, volgens mij ging het hem toch een beetje aan het hart. Maar hij zou liever zijn tong afgebeten hebben dan dat erkennen. Het was toch ook eigenlijk allemaal niet zo kwaad geweest. Hij woonde in het centrum van het land, in een prettig huis en in een mooie en aantrekkelijke streek. Voor de vervelende karweitjes op de griffie had hij een vriendelijke jongeman, Portengen genaamd, weten te krijgen die tegen een kleine vergoeding dat werk opknapte. Hij had zijn kind bij zich en hij was voor zijn doen heel vruchtbaar. Behalve verscheidene artikelen die uit die tijd stammen, kon hij in 1937 een nieuwe bundel uitgeven: De Nederlaag. Wat wil een mens nog meer, zou je als nuchter wezen zeggen. Maar wie dat zegt, houdt geen rekening met de innerlijke onvrede met het menselijk bestaan, die de kern van zijn wezen was. Een onvrede die in wezen niets te maken had met de dagelijksheid, maar des te meer met het lot van de mens. Van ieder mens. ‘Heen is elk verweer, / Als men zich op
| |
| |
het wereldoude zeer / Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.’ Zo zegt hij het in het vers dat ‘De Gelatene’ heet.
Na wat logeren hier en daar, vestigde hij zich met zijn zoontje en een huishoudster in Kijkduin bij Den Haag. Daarvoor hebben we nog enige tijd in het zeedorp Katwijk gezeten. Hij en zijn vriend Gerard Zalsman hadden bedacht dat zij, ieder met hun zoon, daar wel een tijdje konden doorbrengen en zij hadden daartoe een huis gehuurd. Maar toen het er opaan kwam, ontdekten ze dat ze niemand hadden om voor hen te zorgen en ik kreeg een telefoontje of ik maar komen wilde. Toen Zalsman naar Rotterdam terug moest, omdat de Nieuwe Rotterdamsche Courant niet langer zonder zijn redacteur binnenland kon, zijn wij drieën er nog wat gebleven in een huis op de hoek van de boulevard en het Derde Vuurbaakspad. Het was een heerlijke zomer met iedere avond werkelijk een regen van vallende sterren. Daar gebeurde het dat Wim en ik een lichte aanval van roodvonk kregen en ik ben niet vergeten hoe goed Jacques opeens voor ons zorgen kon. Vooral omeletten bakken ging hem uitstekend af.
Ger Jonker, een jeugdige vriend uit Breukelen, logeerde een poosje bij ons en tot mijn vermaak voerden Jacques en hij de comedie van twee geliefden op. Tranen heb ik mij gelachen, want in het zeggen van krankzinnige dingen deed deze Ger nauwelijks voor Jacques onder.
Het huis in Kijkduin was wel Jacques' beste vondst op huizengebied. Het was een van die toentertijd versmade, maar op het ogenblik als architectonische pronkstukken vertoonde bungalows van Bijvoet en Duiker, losweg neergezet in de maagdelijke duinen. Waarschijnlijk ook omdat die huizen op tamelijk grote afstand van de stad lagen, werden ze door de conventionelen met achter- | |
| |
docht bekeken. Het gevolg was dat er wat uitzonderlijke mensen terecht kwamen. Onvolledige gezinnen, zoals men dat tegenwoordig uitdrukt, kunstenaars en andere lieden die het met de maatschappelijke ernst niet zo nauw namen. Heel plezierige mensen over het algemeen. Het geheel was het eigendom van de gebroeders Van der Houwen, die ze voor een lage huur afstonden aan wie er een hebben wilde. Helaas is er na de oorlog een deel van afgebroken en vervangen door priegelige karakterloze bouwsels. Zo gaat het. ‘De duindoorn bloeit...’ De duindoorns zijn ook weg.
Toen ze daar eenmaal woonden, heb ik geprobeerd er niet meer heen te gaan. Ik had eerlijk gezegd geen leven met dat telkens opgeroepen worden. Ik woonde in Utrecht en had daar een man waar ik zeer aan gehecht was. Ik ontmoette mijn zoontje zo nu en dan bij mijn ouders in Hillegersberg. Maar op een keer kreeg het kind een vreselijke astma-aanval en zei daarna dat hij niet meer terug wilde en bij mij wilde blijven. Daar dat volkomen onmogelijk was, heb ik Jacques geschreven en gevraagd of ik terug mocht komen. Hij vond goed dat ik kwam. De gang naar Canossa moet eind 1935 plaatsgehad hebben.
Het werd dezelfde half droeve, half vermakelijke geschiedenis. Twee mensen die elkaar wel waren toegedaan, maar die elkaar niets toegaven en een kind daartussen. Twee mensen met een gezamenlijk levensdoel, maar met een volkomen verschillend levensritme. En de eeuwige geldmisère, hoewel ik nu niet goed meer begrijp waarom dat zo was. Jacques had die toelage voor het kind en zijn wachtgeld en ik kon mijzelf wel bedruipen met vertalen en dergelijke. Mijn eerste bundel was in 1934 uitgekomen en er was nogal wat aandacht aan besteed.
Toch hadden we last met de deurwaarder, bijgenaamd
| |
| |
de hertog van Alva. Het liep zelfs eens op een verzegeling uit. Maar ergens visten we altijd wel weer iets vandaan tot bevrediging van de belastinghaaien.
Er waren ook goede kanten. Wij hielden alledrie veel van de zee en zelfs Jacques ging mee de golven in. Ik leerde het jongetje zwemmen en liet hem fietsen en schaatsenrijden. Tot opgetogenheid van zijn vader deed het kind dat allemaal vlug en goed. Het was trouwens een amusant kind aan het worden en het beloofde even snel van geest te zijn als zijn vader. Ik herinner me dat we een keer aan tafel zaten en de knaap in zijn beste, van school meegebrachte Haagse dialect wat zat te vertellen. Jacques werd opeens kwaad en sloeg met zijn vuist op de tafel. Hij zei het kind betere taal te gebruiken en ‘te bedenken dat hij uit een ander milieu’ kwam. Het had de tienjarige Jacques kunnen zijn die doodkalm antwoordde: ‘Fey, hoogmoed komt voor de val.’ Op den duur, toen hij volwassen werd, was hij eigenlijk de enige die Jacques met het woord aankon; hij corrigeerde hem zelfs als hij niet goed citeerde. Nooit heb ik Jacques zo trots gezien als toen iemand hem bij Eylders in Amsterdam gevraagd had of hij de vader van Wim Bloem was. Helaas zit dat persoon in het onmogelijke land Australië, getrouwd met een vrouw die er allemaal niets van begrijpt.
In Breukelen en in Bergen had Jacques nog wel gefietst, maar na een paar duikelingen had hij die sportiviteit woedend opgegeven. Hij kon er niet tegen iets niet ineens goed te doen. Dan deed hij het maar niet. Vandaar dat hij zo weinig deed.
Er was nog meer dat je goed zou kunnen noemen. Den Haag was een gezellige stad, een zorgeloze stad met een amoreel tintje, zelfs in die tijd van armoede en werkloosheid. De mensen voelden wel een vage dreiging boven hun hoofd hangen, die dreiging uit het oosten, maar
| |
| |
daar werd wel overheen geleefd. We hadden er veel vrienden en zaten er veel in de kleine kroegjes. Bij de onvolprezen ‘tante Bakker’ bijvoorbeeld in de Kettingstraat. Ze is al lang dood. Dat was een pracht van een mens, die haar vaste klanten een warm hart toedroeg. Na het sluitingsuur nam ze ons weleens mee naar boven om het feest voort te zetten. Maar je moest nooit proberen haar op te bellen of deze of gene soms bij haar zat. Dan kreeg je onherroepelijk te horen dat ze hem in geen dagen gezien had. Hoe we het allemaal deden van ons beetje geld valt wel te verklaren. We hielden er geen speciale verplichtingen op na, we deden niet aan uiterlijk vertoon. Geen ontvangerij, wel kleine feestjes als iemand wat extra's had. Onze kleren mochten geen naam hebben. De huur en het eten waren eigenlijk onze enige noodzakelijke uitgaven. Er zwierven in die tijd velen zoals wij in Den Haag rond en in de betrekkelijk kleine binnenstad liep je altijd wel tegen elkaar op.
Nu was het noodlot wel een wezen - als je het zo noemen kan - dat altijd een grote belangstelling voor me had. Ik begon me net een beetje te schikken, toen het Jan Campert voor mijn neus zette. Nee, ik ga niet klagen over mijn tweede huwelijk. Maar de waanzin was het wel. Het heeft ook maar kort geduurd, anderhalf jaar of zoiets. Ik kan niet anders zeggen dan dat Jacques die gebeurtenis sportief heeft opgenomen. Hij was bijzonder op Jan gesteld en hij waardeerde hem als mens en als schrijver. Zodoende gunde hij Jan mij wel. We regelden het zo dat Jan en ik de huur van het huis in Kijkduin overnamen. We gingen er wonen met twee kinderen: Remco Campert, de zoon van Joeki Broedelet en Jan, en Wim Bloem.
Na eerst korte tijd op kamers gewoond te hebben, keerde Jacques naar Kijkduin terug. Het huis Duinlaan 143 staat er nog. Naast hem woonde de familie Claus. De
| |
| |
dochter, nu een bekende claveciniste, herinnert zich hem goed. In 1936 kreeg hij een baantje aan het ministerie van Sociale Zaken; een feit dat Victor van Vriesland ertoe gebracht heeft bij een van zijn lezingen te zeggen dat ‘zelfs een dichter heden sociale zaken niet meer voorbij kan gaan’.
Wie ook in Kijkduin waren komen wonen, waren de componist Alexander Voormolen en zijn vriendin, Anna Feith. Een paar verrukkelijke, maar lang niet gemakkelijke mensen. Algauw werd het een heen en weer gedraaf tussen de drie huizen en we amuseerden ons kostelijk. De zeelucht daverde van de onzin. Geest is aanstekelijk en we hadden allemaal geoefende tongen. Onze gesprekken, onze grappen, onze verhalen knetterden gemakkelijk over de onlust heen, waar wij ook aan leden. Het heeft weinig zin iets op te halen van alles wat wij deden en zeiden. Bij herhaling is de vermakelijkheid ervan grotendeels verdwenen - dat is altijd zo -, omdat degene die het deed of zei toch de juiste noot aangaf waardoor de hilariteit ontstond. Soms wandelden wij in de nacht helemaal van de stad terug naar Kijkduin en stonden dan bij Meer en Bos te luisteren naar de nachtegalen. Tussen de bedrijven door waren we allemaal flink aan het werk.
Ik vond nog een mal rijm terug van Jacques aan Anna Feith. ‘Ik zit/ door spit/ aan huis gekluisterd/ Mijn vreugd (toch al niet groot) is thans geheel verduisterd/ Maar kun je mij morgen/ Twee dingen bezorgen:/ Een fles sherry en een knaak,/ Dan keert de bleeke lach op mijn begroeide kaak./ Zoowaar als ik heet Jacques. Kijkduin 16-iv-'38.’
Van armoede moesten Jan en ik in de maand augustus ons huis verhuren. Wij trokken dan maar bij Jacques in, die ruimte genoeg had, in ruil voor de verzorging van maaltijden. De mensen die ons huis als vacantieverblijf
| |
| |
betrokken, waren de directeur van de Amstelbrouwerij met vrouw en drie dochtertjes. Aardige mensen die zich met vreugde bij ons aansloten. De kinderen, de meisjes en Wim - Remco was in de vacantie zelf op reis - vermaakten zich met zaken die ik kinderen nooit meer heb zien bezigen, te weten met slakken die er in overvloed waren. Ze hadden een hele slakkenstad met ziekenhuizen, speelplaatsen en wc's. De brouwheer kwam bijna iedere dag met een stoop bier of een kruik Nieuw Rood aan, die ons met gulle hand werd uitgeschonken. Waarmee ik maar zeggen wil, dat we het werkelijk wel gezellig hadden.
Wie er later een tijdlang bij Jacques ingewoond heeft, is diezelfde Ger Jonker waar ik al van verteld heb. Of die twee hun comedie uit Katwijk voortzetten aan de Duinlaan, weet ik niet - ik geloof van niet, want we vervielen zelden in herhalingen -, maar op een dag stonden er twee agenten van politie bij mij aan de Scheveningse laan op de stoep om te informeren naar die twee heren aan de Duinlaan. De buren hadden dat zo in leeftijd verschillende paar niet veilig gevonden met het oog op hun zoontjes. Ik heb de bewakers van orde en zeden kunnen geruststellen en zelfs tot het maken van excuses kunnen brengen, door hun te vertellen dat mr. J.C. Bloem mijn ex-echtvriend was en de vader van mijn zoon. De mogelijkheid dat zowel het een als het ander eventueel waar had kunnen zijn, kwam toen niet op in hun onschuldige hoofden. De twee verdachten hadden het overigens best samen, behalve wanneer Jacques pecuniae causa gedwongen was geweest een nachtelijke taxi-chauffeur af te kopen met een van Gers met moeite veroverde potten confituren of andere heerlijkheden.
Zo was het wel ongeveer in Kijkduin. Maar het lot draaide mij toch weer een loer. In de tweede periode dat wij bij Jacques logeerden, was ik met Wim op de fiets
| |
| |
naar mijn ouders gegaan. Toen wij de volgende dag terugkeerden, niets vermoedend, troffen wij het huis in wat verwarde staat en niemand thuis. Later op de dag kwam Jacques en vertelde, niet zonder voldoening in zijn stem, dat zijn zuster Ini en Jan er samen vandoor waren. Ons huwelijk was wel geen compleet succes, maar dat was voor mij toch een slag op het kinderhoofd. Het trof me ook, omdat het weer die vrouw was, die mij toch al zoveel last had bezorgd.
Een paar dagen later kwam Jan wel aangekuierd, maar ik heb toen maar gezegd dat hij terug moest keren naar waar hij vandaan gekomen was. En dat was dat. Ik heb toen het huis in de Scheveningse laan snel opgezegd en Remco, toen hij terugkwam, met een brief naar zijn grootmoeder Campert gezonden. En daar zat ik gelijk Job op zijn mestvaalt. Ik ben nog even bij Jacques gebleven, maar toen ik het financieel wel aankon, heb ik zelf een huis gehuurd in Kijkduin. Dat was van de drie het aardigste gelegen. Helemaal aan de zuidkant van de nederzetting en uitziend over de duinen en het vroonland. Op zomeravonden zaten de nachtegalen in gelederen op het tuinhek. Het was ook gerieflijker met een extra stookplaats in de gang en een badkamer met een bad. Toen ik daar mijn tevredenheid over uitsprak, zei Van der Houwen, dat hij niet snapte wat dat uitmaakte. 's Zomers ging je in zee en in de winter had je het niet nodig.
Hoe het precies gekomen is dat Jacques zijn huis opgegeven heeft en bij mij een kamer huurde, weet ik waarachtig niet meer. Het zal wel weer om de oude, al vele malen genoemde reden zijn geweest. Wat ik niet begrijp is waarom ik daarin toegestemd heb. Ik wist toch precies wat ervan komen zou. Het zal die ‘fatale gebondenheid’ van A. Roland Holst wel weer geweest zijn. Dit alles moet zich ergens in 1938 afgespeeld hebben, want
| |
| |
Jacques' bundel De Nederlaag is van '37 en mijn exemplaar is nog opgedragen aan Jan Campert en mij. We zijn er tot en met de eerste maanden van de bezetting blijven wonen.
Al met al hebben wij er nieteens zo'n slechte tijd gehad. Er was wel altijd wat, maar daar was ik langzamerhand aan gewend. Wel zat ik nogal eens in de zorg over Jacques' zeer late verblijven in de stad, want dan moest hij alleen terug en dat vond ik weinig te vertrouwen. Ik herinner me dat ik hem op een zomeravond in de schemer zag aankomen. Hij liep met een ongelijke tred, maar dat deed hij altijd min of meer. Maar nu liep hij ook nog helemaal scheef, met zijn ene schouder naar beneden. Ik schrok, want het was een luguber schouwspel en ik dacht op zijn minst dat hij een pak slaag opgelopen had en nu wankel naar huis strompelde. Maar toen hij binnenkwam, bleek hij alleen maar te veel gedronken te hebben en ik moet tot mijn schande bekennen dat ik hem toen vanwege die schrik maar zelf een paar forse meppen gegeven heb. De volgende dag hoorde ik van Willem Hussem, met wie hij die vochtige tocht ondernomen had, dat deze ook ellendig ziek was geweest. Blijkbaar was hun ergens slechte alcohol geschonken. Nadien heb ik mijn kamer maar op slot gedaan als hij er vandoor was. Niet zozeer om hem buiten te sluiten, maar wel om mijzelf in bedwang te houden in de overweging dat wat niet weet ook niet deert.
In 1938 kwam mijn eigen tweede bundel uit: Het Schiereiland. Ik had Jacques altijd alles laten lezen voor ik het publiceerde. Natuurlijk niet mijn honderd en één krantestukjes. Achteraf bekeken vind ik de raad die hij mij gaf, toch niet helemaal goed. Hij vond mijn slordige manier van verzen schrijven en mijn eigenzinnige taalgebruik best voor een eerste keer - Schaduw en Water -, maar op den duur behoorde ik toch zorgvuldiger te
| |
| |
werk te gaan, vond hij. In die tweede bundel zijn die lessen duidelijk merkbaar en ik vind het nog steeds geen vooruitgang. Later ben ik weer teruggekeerd tot een vrijere versvorm.
Die functie op Sociale Zaken had niet veel om het lijf, geloof ik. Het was een soort los-vaste baan, ‘op arbeidscontract’ heette dat, als ik mij niet vergis. Dat betekende dat er geen enkele zekerheid aan verbonden was en dat het salaris miniem was. Hij zat daar op een afdeling die correspondentie verzorgde. Daar heeft zich het merkwaardige feit voorgedaan dat deze niet ijverige figuur klaagde over te weinig werk. Toen hij zich voor dat baantje neerliet, bleek er een grote achterstand te zijn. Die had hij in een dag of veertien weggewerkt. Niet geheel tot vreugde van zijn collega's ten departemente. Brieven beantwoorden was voor hem een koud kunstje en dat was het enige dat hij te doen had. Wel deed hij dat op zijn persoonlijke wijze en in zijn persoonlijke stijl. En daar deze afweken van de voorgeschreven ambtelijke is er eens een vergadering belegd om uit te zoeken wat men daar nu aan doen kon. Het resultaat was dat men hem de vrijheid gaf om zijn brieven te schrijven op de wijze die hem goed leek en daarmee was het kleine conflict uit de wereld. Wel is hij blijven klagen over te weinig werk en blijkbaar was het op die afdeling niet rustig genoeg om te doen wat hij in Amsterdam deed: gaan zitten lezen. Veel moeilijker was het om hem er in de morgen op tijd heen te krijgen. In de morgen opstaan haatte hij en wat we ook deden, Wim en ik, het was altijd een gedraaf en gejaag en geroep dat heel weinig hielp. De zoon en ik waren gewoonlijk vroeg en zaten aan het ontbijt een partijtje te dammen, wat we geen van beiden goed konden. We hadden daarbij groot plezier om Jacques die boven onze hoofden pogingen deed om met een zeker gekraak
| |
| |
van zijn bed ons in de waan te brengen dat hij werkelijk opgestaan was. Waar we niet inliepen. Met al die moeite om te doen alsof, had hij evengoed uit bed kunnen komen. Hij moest om negen uur op het Bezuidenhout zijn en dat betekende met de bus van Kijkduin naar het Valkenbosplein en daar overstappen op de tram. Een deel van zijn salaris verdween helaas in de zakken van taxichauffeurs. Het wonderlijke was dat niemand ooit kwaad op hem kon worden. Op de een of andere manier was hij in zijn pogingen om die kleine bezoekingen te ontwijken zo vermakelijk, dat je alleen maar goedmoedig om hem lachen kon. Niet alleen wij, zijn huisgenoten, reageerden zo. Bijna iedereen die met hem te doen had, overkwam hetzelfde. Hij straalde zoveel innemendheid uit dat eigenlijk niemand daar tegenop kon. Zijn chef, Ir Ernst Cabos, was dan ook binnen de kortste keren zijn beste vriend. En dat terwijl deze Cabos in wezen een streng mens was. Maar hij was uitermate belezen en had een verzameling Mondriaans. In die laatste zag Jacques niet veel en hij dreef er vriendelijk de spot mee. De beeldende kunst bejegende hij over het algemeen even koeltjes als hij het de muziek deed. Maar goede vrienden waren ze en ook na de oorlog, toen beiden allang weg waren van Sociale Zaken, hebben wij Cabos en zijn vrouw nog vele malen bezocht, tot Cabos' dood.
Zo ging dat allemaal tot op de nacht voor de tiende mei 1940. We hadden al een waarschuwing gehad, maar die zoals bijna alle Nederlanders, niet begrepen. Een week of zes voor die onheilsnacht werd ons huis bezet door een groep Nederlandse soldaten, die zeiden op oefening te zijn. Dat huis lag aan de meest zuidelijke rand van Kijkduin en had een uitzicht in de richting van het vliegveld Ockenburg. Dat moet de reden zijn geweest van deze in alle goedmoedigheid verlopen ‘bezetting’.
| |
| |
In de vroege morgen vertrok het gezelschap weer. Ach, wat waren we toch onnozel. Even onnozel als de mensen in 1914. Oorlog was in onze ogen, ondanks alle alarmerende berichten, een onmogelijkheid. Dat werd door onze regering ook wel in de hand gewerkt, maar we hadden zelf weleens beter kunnen nadenken. Zelfs de woorden van Menno ter Braak hadden niet voldoende indruk op ons gemaakt. Als ik er nu over nadenk, begrijp ik het hoe langer hoe minder. We wisten toch, we hoorden toch, we lazen toch. Mogelijk waren we struisvogels die hun koppen niet zozeer in het zand als wel in de literatuur staken. Misschien ook waren we te braaf. Ik zal zeker niet aankomen met het verhaal dat we het niet geweten hebben. Maar tussen weten en aanvaarden zo, dat het een realiteit voor je wordt, ligt, althans lag in die tijd, een grote afstand. Pas toen wij zagen, toen mensen om ons heen, mensen die onze vrienden waren, begonnen te verdwijnen, begonnen wij te begrijpen.
Ondertussen waren wij de enigen die in Kijkduin achtergebleven waren. Alexander Voormolen en zijn Anna waren uit elkaar gegaan. Voormolen was terug naar zijn geliefde Den Haag en Anna Feith was naar Veere waar zij een huis had. Daar is zij getrouwd met Eduard Boddaert en vervolgens het slachtoffer geworden van een van de eerste gebombardeerde treinen. Weer een aardig mens weg.
In de nacht van de negende op de tiende werd ik uit mijn slaap gebeld om een uur of twee. Het was Jan Campert, die toen in Amsterdam bij een van de beide persdiensten A.P. of U.P. - dat weet ik niet meer - werkte. Hij vroeg mij of ik iets merkte van vliegtuigen die overtrokken. Ik zei dat ik niet de indruk had dat er meer gevlogen werd dan anders. Toen zei hij dat ik hem op moest bellen als ik de indruk kreeg dat er toch iets anders aan de hand was. Een goed uur later heb ik toen gebeld en ge- | |
| |
rapporteerd dat het bij dat vliegen niet gebleven was. De vliegtuigen waren talrijker en het geluid was veel zwaarder dan we gewend waren. Ook werd er fors geschoten. Het was al vroeg licht, want het werd een prachtige dag. We stonden voor het raam en zagen voor het eerst de zwarte Messerschmitts overkomen in dichte formatie. Bang waren we helemaal niet. We keken toe met de gelatenheid van ons onbegrip. Alleen de kleine jongen kreeg een lichte astma-aanval - iets dat hij lang niet meer gehad had en die ook zijn laatste is geweest - en daar maakten wij ons bezorgder over dan over het geweld buiten. Horden parachutisten werden uitgeworpen op misschien een kilometer van ons huis. Sommigen vielen als stenen uit de lucht als de parachute niet openging. Zij werden laag uitgeworpen. Zwarte rook begon op te stijgen uit de richting van Ockenburg en toen begrepen we wel dat er oorlog was. Het was Jacques' verjaardag. In de loop van de morgen kwamen er een stuk of wat Nederlandse soldaten binnen die zich voor ons zijraam posteerden. Zij deden hun best met hun volkomen ontoereikende wapens; dat was zelfs een leek duidelijk.
Wij bleven binnen en keken toe. We konden zien dat de strijd om het vliegveld heen en weer golfde. We luisterden naar de onzin die door de radio kwam, zoals bijvoorbeeld het leegschenken van alle flessen met alcohol. Dat hebben we ook maar niet gedaan. Jacques toonde geen ogenblik angst, maar ik begon het toch wel benauwd te krijgen. Ik geloof dat het op de derde dag was toen er iets gebeurde waardoor de toestand mij goed duidelijk werd. Uit de duindoorns voor ons huis kwam een gewonde para gestrompeld. Ik hing boven uit het raam en de man vroeg me of hij binnen mocht komen, omdat hij gewond was. Mijn eerste reactie was waarachtig dat je een gewond mens toch niet op straat kon laten staan,
| |
| |
maar ik corrigeerde mij zelf in zoverre dat ik weigerde en hem verwees naar de Nederlandse soldaten die in de school om de hoek gelegerd waren. De man keek me honend aan en zei: ‘Soldaten! Welch ein Blödsinn!’ Die soldaten bleken net zo onnozel als ik, want op de hoek van onze laan voerden zij hun gewonde gevangene met hun armen om zijn schouders ridderlijk af. Toen dacht ik nog: god weet wat ze die jongen daar in Duitsland wijsgemaakt hebben.
Het moet op de veertiende mei geweest zijn dat we toch het gevoel hadden op een uitermate onveilig punt te zitten. Wij beiden onze vriend Willem Gispen op en vroegen hem of hij ons wilde ophalen met zijn auto - Jacques was op het idee gekomen dat wij wel naar zijn vriend P.N. van Eyck konden gaan die in Wassenaar aan de Jagerslaan woonde en waar het stellig minder onrustig zou zijn dan bij ons aan de rand van het brandende vliegveld. Gispen kwam met grote bereidwilligheid en bracht ons met veel oponthoud en gecontroleer daarheen. Diezelfde avond kwam het bericht van de capitulatie. De volgende morgen werd het ons wel duidelijk dat de familie Van Eyck van onze aanwezigheid niets hebben moest. Dat werd ons bij monde van de heer des huizes in niet mis te verstane termen meegedeeld. Nu was niemand op dat ogenblik erg evenwichtig, maar een tikje meer hoffelijkheid zou toch wel gekund hebben. We hebben toen onze trouwe vriend maar weer opgebeld en die heeft ons weer teruggebracht naar waar wij vandaan gekomen waren. Thuisgekomen in Kijkduin wisten wij niets beters te doen dan de boeken te verbranden die wel als verboden lectuur zouden worden aangewezen. Het werd met dat mooie weer wel erg warm in huis. We waren terneergeslagen en hadden het gevoel dat het leven zoals dat voor ons waarde had, afgelopen was. Het vege lijfredden was blijkbaar het enige dat ons overbleef.
| |
| |
Lang zijn we er niet meer gebleven in dat huis. Een maand of zo later verschenen de bezetters ‘um sich die Räume mal anzuschauen’ en we kregen bevel het huis zo snel mogelijk te verlaten. Het huis staat er nog. Ik was net aardig op weg een eigen bestaan op te bouwen.
Jacques vond kamers in een pension in Voorburg, bij oude mensen die in een groot huis woonden. Wim en ik trokken eerst bij mijn moeder in die toen ook in Voorburg woonde. Dat was geen succes. Het werd mij duidelijk dat, met uitzondering van Jacques, daklozen nergens welkom zijn en dat heb ik goed onthouden. Nooit meer heb ik mij, onder welke omstandigheden dan ook, tot vrienden gewend. Ik zocht en vond een baantje bij de uitgeverij Stols, en het kind en ik vonden kamers op de bovenste etage van een pension in de Amalia van Solmsstraat. Daar vormde zich al gauw weer een punt van samenkomst voor iedereen die zich in Kijkduin ook om ons heen geschaard had. We voelden ons allemaal verslagen, berooid en gewichtloos. Maar ergens van leven moesten we en daar kregen we het druk genoeg mee. Veel te eten hadden we niet in onze pensions. Jacques was in korte tijd broodmager en het verhaal dat hij op een avond, laat thuisgekomen, de portie voor de hond bestemd had opgegeten, berust op waarheid. ‘Ik vond het wel een beetje raar smaken’, zei hij toen hij hoorde voor wie dat bakje vol eigenlijk bestemd geweest was.
Met de distributie zat het nog niet best. Ik kon wel tegen een stootje, maar onze zoon, die nooit een goede eter geweest was, zuchtte op een keer aan tafel: ‘Ach ach, had ik toch vroeger bij jou maar meer gegeten.’ Het kind verzwakte zienderogen en als we niet een behulpzame dokter gehad hadden, die voor wat extra bonnen zorgde, dan zou ik toen niet geweten hebben wat te beginnen. Ik verdiende de kapitale som van vijftig gulden in de maand, later zestig.
| |
| |
Met het vriendenkringetje bedachten we een systeem van botje bij botje leggen. Ieder die wat te pakken kreeg, bracht dat in en zo organiseerden we onder elkaar extra maaltijden. Jan Campert, die een tijd bij zijn moeder inwoonde en later ook nog in de Van Solmsstraat is gekomen, had helemaal geen bonnen. Achteraf heb ik begrepen dat hij zich niet bekend wilde maken vanwege zijn bezigheden met het uit het land helpen van Joden. Hij heeft daar nooit met een woord over gesproken. Het is zijn dood geweest. Veel later heb ik pas gehoord dat hij opgepakt was. Hij was altijd iemand geweest die verscheen en verdween, zodat zijn afwezigheid ons eerst niet had beziggehouden. Ik woonde al in Amsterdam toen ik bericht van hem kreeg uit Breda. Hij schreef mij dat hij in de gevangenis een roman van Joseph Conrad vertaald had en vroeg mij die bij de uitgeverij Contact aan te bieden. De toenmalige directeur De Neve voelde er niet voor. De tijd dat de schrijvers vertalingen kregen met het oog op het problematische ‘na de oorlog’ was nog niet aangebroken. Spitsafbijters zijn gewoonlijk het slachtoffer. Korte tijd daarna werd hij overgebracht naar Neuengammen. Ik heb hem nogeens een pakje gestuurd met kleren die ik verzameld had, maar ik kreeg dat zeer correct terug met de mededeling dat hij overleden was.
In de Van Solmsstraat trok ook de tekenares Fiep Westendorp in. Als pas beginnende was zij in handen gevallen van de n.s.b.-er Jan van Rheenen, de man die mogelijk Campert maar zeker Ernst Visser aan zijn eind heeft geholpen. Ze was gelukkig zo wijs zich te laten bepraten en bij wijze van opvrolijkertje verfden we die hele zolderétage hemelsblauw. Om ons te verzetten, zwierven we van tijd tot tijd de kroegjes langs, maar meer dan twee borrels de man viel daar niet meer te halen en dan nog voor zeven uur. We hebben eens een plan ontwor- | |
| |
pen te zien aan rolschaatsen te komen om ons wat sneller te kunnen verplaatsen. Op Scheveningen in het restaurant De Berenbak werd de bent van kunstenaars nog korte tijd hartelijk ontvangen.
In 1942 werd Jacques benoemd tot griffier van het kantongerecht in Zutphen en ikzelf kreeg een oorlogsbaantje bij Centraal Beheer in Amsterdam. Dat heet nu het gak. Zo raakten we erg uit elkaar. Ik moest ergens wonen en had een piepklein kamertje op de Prinsengracht tot ik het huis dat Victor van Vriesland eigenlijk gehuurd had, van hem kon overnemen aangezien hij daar niet kon gaan wonen. Wim ging toen met zijn vader mee naar Warnsveld naar het pension Derkshof. Dat pension waar Jacques tot in het oneindige over gejammerd heeft, was in wezen heel aardig. Het werd gedreven door de drie zusters Bilderbeek en dat waren werkelijk niet de eersten de besten. De oudste was Jo, een gepensionneerde onderwijzeres, evenwichtig, rustig en wijsgerig, lang niet van humor ontbloot. De jongste was Willemien, nog bij het onderwijs werkzaam en de minst persoonlijke. De middelste was Truus en zij was het, die de geest van Derkshof bepaalde. Zij was kolossaal dik en had armen als dijen bij een normaal mens. Ze keek pienter uit een paar grote blauwe ogen. Ze had een klein haviksneusje en een wat laatdunkend mondje. Ze maakte de indruk helemaal van marsepein te zijn. Deze hele berg van vlees straalde van levenslust en van belangstelling. Ze borrelde van geest en van ironie en ze was belezen. Zij was het die het pension met stoere hand regeerde. Hoewel, niet helemaal, want zij was vatbaar voor de wijze dingen die haar zuster Jo in het midden bracht. Haar gasten koos zij zich uit de intellectuelen in de ruimste zin van het woord en zij verzorgde ze zo goed als dat in die oorlogstijd mogelijk was. Ze hield zelf veel van lekker eten. De stemming was er gewoonlijk opgewekt en het
| |
| |
huis was groot en gerieflijk. Aan de kou in de winter was nu eenmaal niets te doen met het beetje kolen dat we kregen. Ik ben blij dat ik dit uitzonderlijke drietal aan de vergetelheid kan ontrukken.
Waarom Jacques er met zijn zoon ooit weg is gegaan, heb ik nooit begrepen. De enige reden lijkt me dat Truus en hij, die beiden wat je noemt ‘characters’ waren, over het een of ander met elkaar in botsing zijn gekomen. Aan Truus zal het zeker niet in de eerste plaats gelegen hebben, want vlak na de bevrijding heeft ze ons weer met open armen ontvangen, mij incluis nota bene.
Na de oorlog is hij er nog een tijd gebleven en uit 1945 stamt het volgende rijm. Dit staat in een boek dat Truus werd aangeboden, toen zij het plan had opgevat haar pension op te breken.
Dit boek verkondigt luide
De lof van die Geertruide,
Die 't Hof van Derk regeert.
Geen wil de dag aanschouwen,
Gaat leven van haar centen,
Maar in 1944 was Jacques minder van lof vervuld en verhuisde met zijn zoon naar de familie König aan de Bonendaalse weg. Beste brave mensen, maar bij Truus was het heel wat joyeuzer geweest. Jacques' bibliotheek had eerst in een huis in Zutphen aan de IJsselkade gestaan, maar na het eerste bombardement werd die met de grootste moeite verhuisd naar de familie Stam die ook in Warnsveld woonde. Het moet in 1943 zijn geweest dat Jacques en ik, wandelende langs de Koehoornsingel in de stad, erover zijn gaan spreken of het niet verstandig zou zijn te hertrouwen. Het lag in die tijd voor de hand
| |
| |
en het zou goed zijn geweest voor het kind. We hadden een aardig huis gezien dat wonderlijk genoeg leeg stond en te huur was en wat de meubilering betreft, daarvoor rekenden wij op de zolders van onze goede relaties. Wij zijn zelfs aan de ondertrouw toegekomen en wij ontmoetten elkaar in het weekend bij mijn moeder. Die laatste vond het natuurlijk een best plan en schikte de praktische kant. Zij had het ook geregeld dat mijn beide broers wel getuige konden zijn. Mij interesseerden zulke zaken totaal niet. Maar jawel, ik had weer buiten Jacques' zonderlinge opvattingen gerekend. Op een zondag kwam hij kwaad aanzetten. Hij wilde geen mond opendoen, hoezeer ik hem ook vroeg wat er aan de hand was. Natuurlijk vroeg ik hem of hij het plan niet liever wilde laten varen, maar dat was het niet. Maar aan het eind van de dag kwam het er toch uit. Hij nam het mij, die zich werkelijk nergens mee bemoeid had, kwalijk dat zijn zwager Suermondt niet als getuige gevraagd was. Hij had maar te kikken gehad en hij had zijn zin gekregen. Zoals het toen ging, had hij mij weer wakker geschud en mijn reactie was kort en bondig: goeie god, waar begin ik aan. Terug in Amsterdam heb ik hem geschreven dat ik er toch maar van afzag. De rest van mijn leven naast iemand die toen zelfs door zijn zestienjarige zoon getypeerd werd als een ‘oude, maar niet onvermakelijke Isegrim’, ging mijn krachten werkelijk te boven. Het is me altijd blijven spijten om de jongen, maar dat zal wel niet juist zijn.
Later ging ik toch weer geregeld, voor zover mogelijk, naar Warnsveld. Toen zij nog op Derkshof woonden, vond ik dat nog niet eens zo kwaad, maar aan de Bonendaalse weg viel dat lang niet mee. Die mensen vonden me een onzedelijke, plichtverzakende, hoogst afkeurenswaardige vrouw en dat stond op hun gezichten te lezen. Zij ontvingen mij dan ook met de grootste reserve om het
| |
| |
vriendelijk uit te drukken en alleen omdat Jacques en Wim het zo wilden.
Die tijd van de bezetting - die het meegemaakt hebben zullen mijn afschuw delen. Zelfs nu nog kan ik wakker schrikken met dat heilloze gevoel van een leven te leven dat geen leven was. Iedere morgen te moeten beginnen aan niets, onder een loden druk. In Den Haag was ik nog wel op de hoogte geweest van wat er gebeurde, maar in Amsterdam was ik blijkbaar in zulk een isolement geraakt dat niemand mij ooit vroeg iets te doen of ergens te helpen. Nu ja, een kleinigheid. Ik heb een tijd een onderduiker gehad en ik heb wat papieren en bonkaarten in bewaring gekregen. De laatste werden opgehaald, de eerste nooit. Waar bijvoorbeeld de illegale bladen heengingen, heb ik nooit begrepen. Ik zeg op mijn woord dat ik er nooit een in handen heb gekregen. Ik wil desnoods aannemen dat ik gewogen en te licht bevonden was, maar dat zou toch niet juist geweest zijn. En ik denk dat er honderden als ik in Nederland geweest moeten zijn, die graag iets gedaan hadden maar die ook de kans niet gegeven werd. Dat het met Jacques zo geweest is, valt nog te begrijpen. Hij liep al tegen de zestig. Ik heb er dikwijls over nagedacht en het is een vraag in mijn leven gebleven waar ik nog steeds geen antwoord op weet. Waarom niet?
Zo bepaalde je je tot je eigen omgeving en dat is wel het deprimerendste wat een mens zich kan voorstellen in zo'n tijd. Het kwam au fond neer op de jacht op iets eetbaars. Afschuwelijk. Wel verre van de illegaliteit ook maar iets te kort te willen doen, geloof ik toch dat zij veel meer hulp had kunnen krijgen als zij daarom gevraagd had en tevens velen had kunnen redden van de zwarte melancholie die ieder weldenkend mens langzaam maar zeker in zijn ban kreeg. Hun psychologisch inzicht moet niet groot geweest zijn.
| |
| |
Goed, wat de schrijvers betreft: wij hielden lezingen in particuliere huizen, zo als de musici muziek maakten. Je schreef je verzets- en oorlogsverzen en je werd onder de toonbank verkocht. Dat zou je het geven van geestelijke steun hebben kunnen noemen, maar mij althans hielp het niet af van dat verlammende gevoel van machteloosheid. Je verloor ook ieder geloof in verandering. Toen de Duitsers Rusland aanvielen, dacht je, ziezo, dat is het begin van het einde. Daar ligt de modder een meter hoog en de sneeuw twee meter. We dachten dat zij wel in een paar maanden teruggeslagen zouden zijn. Want wij hadden Tolstoy's La Guerre et La Paix (dat las je toen nog in het Frans) in ons hoofd. Maar eind '42 zaten de Duitsers nog in het oosten van Rusland.
Nee, er was geen enkel lichtpunt. Zelfs toen de berichten uit Afrika heel langzaam door begonnen te komen, geloofden we nog niet in een keer. De verhalen over overwinningen verheugden ons, maar het was zo ver weg en wat wisten wij van strategie. Bovendien hoorde je het pas als het allang weer achter de rug was. En ik weet niet of iemand zich nog herinnert wat het is om verstoken te zijn van werkelijk contact. Dat gevoel dat het uit was met die cultuur waar je zelf een stuk van was. Je voelde je uiteenvallen als de huilende vrouw van Picasso. Dat isolement, gevoegd bij de doffe woede en die machteloze verslagenheid waar je bij voortduring mee geconfronteerd werd; het was inderdaad ‘een welhaast duldeloze knechtschap’. Vijf verloren jaren in een mensenleven dat zo kort is... 1940-1945.
Het was kort na Dolle Dinsdag (5 september 1944), die dag waarop alles dat iets op zijn kerfstok had de zenuwen kreeg en gedeeltelijk de benen nam. Waarschijnlijk door dat gevoel dat er nu eindelijk, eindelijk een begin van een einde aan de ellende kwam, vond ik dat ik moest zien naar Warnsveld te komen. Op de fiets met de hou- | |
| |
ten banden sjokte ik erheen. Het was maar goed dat ik er aankwam, want de bevolking was bezig zich gereed te maken zijn heil ergens anders te zoeken. De ‘Organisation tod’ had alle mannelijke inwoners aangezegd te komen werken aan loopgraven en andere middelen van verdediging, zelfs de mensen van Jacques' leeftijd. Maar het bleek toen wel dat er ook onder de zo gedisciplineerde Duitsers al enige onzekerheid begon te ontstaan, want zij zochten niet meer zo intens naar iemand die niet op kwam dagen. Maar uit de buurt moesten Jacques en Wim wel, net als alle mannen en jongens.
Nu stonden er langs de Deventerweg in Zutphen een aantal huizen waarvan de achterkanten vrijwel verdwenen waren omdat de Engelsen een munitietrein die op de spoorbaan achter die huizen stond, gebombardeerd hadden. Urenlang had die staan branden en ontploffen. Toen ik daar eens op onderzoek uitging, zag ik dat er een huis leegstond De n.s.b.-er die er in had gewoond, was gevlucht. Ik ben toen naar de gemeentesecretaris gegaan van wie iedereen wist dat hij hielp wat hij maar kon en heb hem gevraagd of wij in dat huis mochten trekken. De Bruin heette hij en hij zei dat we onze gang maar moesten gaan. We bezaten heel weinig en ik ben eerst naar Amsterdam getrokken om op te halen wat ik daar nog had. Op de terugweg naar het oosten kwamen tot onze stomme verbazing Jan Engelman en ik elkaar tegen. Hij liep op een weg bij Loenen op de Veluwe en bleek uit Duitsland ontsnapt. Ik vroeg hem mee naar Zutphen te gaan, maar hij verkoos door te wandelen naar Utrecht. Aan de kant van de weg hebben we onze ervaringen uitgewisseld en daar iets eetbaars en drinkbaars aan geofferd. In de hoop op een spoedig weerzien in een vrij land hebben we afscheid genomen.
En daar zaten wij in een half huis met zijn drieën en een minimum aan alles. Dit behoef ik niet te beschrijven,
| |
| |
want iedereen die die tijd heeft meegemaakt, verkeerde min of meer in dezelfde omstandigheden. Met uitzondering natuurlijk van de hamsteraars in hun volgestouwde huizen, waar zij geen kruimel van loslieten. Dezulken heb ik er ook meegemaakt. Wij zaten oostelijk van de IJssel en mochten nog niet eens klagen. We sleepten net genoeg eetbaars bij elkaar om niet van de honger te bezwijken. Ik had nut van mijn Achterhoekse naam die bij de boeren vertrouwen wekte en of ik nu familie was van Hendrik Jan of van Jan Willem, dat kon toch niemand in die tijd precies nagaan. Je ging je werkelijk niet verplaatsen langs de gevaarlijke wegen om naar zoiets te informeren. Zodoende kreeg ik hier en daar wel iets los, maar ik heb ook weleens langs de weg zitten huilen. En ik was de enige die er op uit kon, want mannen moesten overdag maar liever binnenblijven. Het huis werd nat van het suikerbieten koken en de centrale keuken wilde ook nog weleens een hapje opleveren. Boven in dat huis had Wim op een van zijn speurtochten een soort amateurlaboratorium ontdekt dat eigenlijk op slot zat. Daarin vond hij een hoeveelheid vet die wel stonk, zodat we begrepen dat er niets aan te eten viel, maar die met een zelfgedraaide pit heel aardig licht gaf. Zo sukkelden we in wanhoop voort. De mislukking van Arnhem was weer een slag. Ik ben er nog heen gegaan, omdat mijn moeder in Doorwerth woonde, geëvacueerd uit Den Haag. Met veel vragen hoorde ik dat ze naar alle waarschijnlijkheid naar Barneveld was getransporteerd en dat bleek ook juist te zijn. Ik heb haar daar later gevonden.
Rustig was het in onze omgeving bepaald niet. Er werd voortdurend gebombardeerd; de spoorbaan, de IJsselbrug. Het afschuwelijkste was het afschieten van de V.i's bij Harfsen, een paar kilometer van ons vandaan. Afgezien van de zenuwslopende herrie hadden die dingen
| |
| |
een sterke neiging om te mislukken en achter ons huis in het ondergelopen land te vallen. Daar waren ze dan wel onschadelijk, maar de schrik had je gehad. Ik stond op een ochtend in de rij met mijn pan bij de etensuitdeling toen dat gebeurde. Ik dacht: ‘Dat eten hoeft niet meer.’ Ik vertelde dat later aan een vriend die, op zoek naar eten, bij ons langs kwam en die zei laconiek: ‘Hè, ik zou gedacht hebben; nu kan ik het eindelijk eens alleen opeten.’ Kort daarna werd de IJsselbrug gesloten.
Een dwaas incident hebben we op een nacht meegemaakt toen er plotseling mensen het huis binnenkwamen. Het was de ‘deutschfreundliche’ vorige bewoner van het pand met zijn kornuiten. Pasveer heette hij. Dat ze bijna alle meubelen wegsleepten, was niet erg, maar niet te beschrijven was onze ellende toen ze in de voorkamer een luik openmaakten en het bleek dat wij bovenop een hoeveelheid eten geleefd hadden voor jaren. Alleen al de plas alcohol was voldoende geweest om heel Zutphen de bevrijding mee te laten vieren. Woedend zaten mijn zoon en ik aan de rand van het gat in de vloer en keken machteloos toe naar wat daar voor de dag kwam. Maar iets doen konden we niet helaas. Toen ze weg waren, vond ik een doosje schoensmeer. We moesten ons wel koest houden en het is nog een wonder dat de Duitsers ons hebben laten zitten. Er werden in de stad veel mensen gegrepen, opgesloten, doodgeschoten en zelfs aan elkaar gebonden in de IJssel gegooid. Mogelijk zaten we daar nog een beetje veilig, omdat er verscheidene huizen door Duitse instanties bezet waren die overigens ook geen notitie van ons namen. Wel hadden we door hun aanwezigheid soms op de onmogelijkste uren ineens licht. De weg zat vol mangaten. Vreemd en verward was het allemaal.
Het moet in de eerste dagen van april geweest zijn dat het werkelijk begon te spoken. Overdag keken wij naar
| |
| |
het schieten in de verte, maar te volgen viel het niet. Bang waren we niet. Alleen de vlammenwerpers met hun vuurstralen die zich als slangen zelfstandig voortbewogen, vonden we even griezelig als imponerend. Onze buren hadden hun kelder ingericht als schuilplaats met meubelen en hun eten. Bij ons was dat niet zo; we hadden toch niets. Wim was nog zo slim geweest in onze kelder wat jutezakken neer te leggen en er wat flessen water op te slaan. In de nacht werd het schieten soms wel zo bar dat we er toch maar in kropen. Somber gestemd in het donker, terwijl we boven tenminste nog iets hadden kunnen lezen of een beetje rummy spelen. En het duurde en het duurde. De bezetting had zich verschanst binnen de grachtencirkel achter de onmogelijkste barricades. Overal zat springlading in en overal lagen landmijnen. Het was duidelijk dat ze de stad met de brug zo lang mogelijk wilden zien te houden. Die bezetting bestond hoofdzakelijk uit jonge knapen, kinderen bijna, zestien of zeventien jaar oud. Ze hadden heel gezonde maar wonderlijk uitdrukkingsloze gezichten.
Op een avond dat ik genoeg had van die kelder, zei ik dat ik weleens wilde slapen en in mijn bed ging liggen, wat er ook gebeuren zou. Ik sliep beneden en Jacques en Wim boven. Dat lichtzinnige plan kwam me duur te staan. Het moet een uur of vier geweest zijn toen ik wakker schokte door een hoogst onaangenaam branderig gevoel in mijn rug. Ik sprong op en op datzelfde ogenblik kwam Wim huilend de trap af en zei: ‘Nou is Fey dood!’ Het was ditmaal raak geweest. ‘Laten we eerst maar eens gaan kijken’, zei ik. Boven gekomen vonden wij Jacques gezeten op de rand van zijn bed, dat een eindje van dat van Wim af stond, zoekend naar zijn bril in een sneeuwbui van kalk, maar onbeschadigd. De granaat was dwars door Wims bed gegaan. In ochtendjassen hebben we ons snel in die kelder opgeborgen, wel met
| |
| |
het gevoel dat die trap boven ons hoofd niet veel bescherming zou bieden als er met zwaardere projectielen geschoten zou worden. Toen we goed en wel zaten, was het Wim die zijn afkomst niet verloochende. In het donker kwam hij met het citaat uit Max und Moritz van Wilhelm Busch: ‘'k Leef nog klinkt zijn stemgeluid/ Maar wat ziet de man eruit.’
Tegen zevenen begon het een beetje te bedaren en nieuwsgierig als de mens nu eenmaal is, ging ik maar eens boven kijken. Het was zoals we verwacht hadden. Behalve de gang en het trappenhuis was er van het toch al gehavende huis niet veel meer bruikbaar. Het dak was ongeveer verdwenen en granaatscherven hadden zowat alles geraakt wat er te raken viel. Gelukkig was het mooi weer.
Veel vordering was er nog niet gemaakt. Wat er rondsloop tussen de huizen en in de tuinen, waren nog steeds Duitsers. We zagen toen voor het eerst van ons leven mensen voor onze neus doodschieten.
Wij drieën werden vriendelijk opgenomen door onze buren die minder schamel uitgerust waren en die nog een dak boven hun hoofd hadden. Dag en nacht golfde het gevecht heen en weer. Ongeveer drie dagen hebben we dat kelderbestaan geleid. Opvallend was Jacques' rust en opgewektheid als de nood aan de man kwam. Hij zat wat te lezen of hij onderhield het gezelschap met vriendelijk gekeuvel. En zoals dat altijd ging; iedereen aanbad de dichter en zou hem waarschijnlijk zijn laatste hap gegeven hebben.
Jacques zat met ons om zo te zeggen in de vuurlinie. De dood die toch zijn levenslange occupatie was, hing letterlijk boven zijn hoofd, maar hij was volkomen in evenwicht. Hij straalde vriendelijke berusting uit. Zijn houding in die tijd heeft mij gesterkt in mijn overtuiging dat zijn gejammer over de dagelijkse dingen een diepgewor- | |
| |
telde houding was waar hij niet af kon komen. Onder die vertoning zat een mens die deze dingen au fond allemaal zo erg niet vond. Zoals ik al gezegd heb: hij leefde werkelijk op het niveau van zijn verzen. Daarom hecht ik ook zo weinig waarde aan die brieven die sommige van zijn vrienden zo zuinig bewaard hebben en die nu zo nodig uitgegeven moeten worden terwille van de ‘literaturelureluur’, zoals Van Vriesland dat noemde. Jacques schreef en sprak nooit over zichzelf zoals hij werkelijk was: een stoïcijn. Zo te zijn vond hij gewoon, daar praatte je niet over. Ik weet ook hoe hij zelf over die toevallige jammerklachten van hem dacht, die klaagzangen die iedereen kent en die niemand die hem goed kende ernstig nam, zelfs hijzelf niet. Er bestonden letterlijk twee Jacques Bloems. Hoewel hij dat niet zou hebben toegegeven, wist hij het wel en ik denk dat zijn drang om alles te vernietigen behalve zijn verzen, daaruit voortkwam. Indien hij alleen maar was geweest wat de hooggeleerde Sötemann heeft gewaagd hem te noemen ‘een verwend kind’, dan zou hij met het ouder worden uitgedoofd zijn en niet tot op zijn laatste dag behouden hebben wat diezelfde niet begrijpenden zo bewonderden: zijn sprankelende geest.
Op een nacht verschenen nog onverwacht die lang verwachte wezens in onze kelder op zoek naar Duitsers. Het waren de Frans sprekende Canadezen van het regiment de la Chaudière. Wij moeten de doodvermoeide jongens aangegaapt hebben dat het niet mooi meer was. Ze zijn een tijdje bij ons blijven zitten om wat bij te komen en weer was het Jacques die met hen praatte. Bij dat gesprek hoorden we dat ze inderdaad dagenlang om die Deventerweg geploeterd hadden, dat hun collega's de stad van het oosten en zuiden hadden ingesloten. Zij kwamen uit noordelijke richting. Het werkelijk bevrijden van de stad Zutphen heeft nog geduurd tot veertien april
| |
| |
en toen was er niet veel meer van over. Merkwaardig was de houding van de Achterhoekers. Ze waren intens blij; ze sloegen echter niet aan het feestvieren, maar aan het opruimen, een bijna onbegonnen werk.
Wij drieën pakten onze allerlaatste biezen en wandelden via een grote omweg maar weer terug naar Warnsveld in de hoop dat Truus Bilderbeek nog wel een hoekje voor ons zou overhebben. Onderweg, ik meen op de Voorster Allée, vonden we langs de weg een bord met: ‘Drive with care. Death is so permanent.’ We zijn er stil bij blijven staan kijken en hebben toen gelachen; Wim en ik hardop en Jacques geluidloos zoals hij altijd deed. Op dat ogenblik drong het tot ons door dat we vrij waren. Dat was wat we ook zo beestachtig gemist hadden: humor. Vijf jaar lang Feldwebeltaal om je heen gehoord en gelezen te hebben en dan opeens die joviale, luchthartige wenk: dat je voorzichtig moest rijden, want dat dood toch maar dood was - ik zal het nooit vergeten. Dat was ook een vrijheid waar we naar gesnakt hadden, het vrije woord. Dat was de taal van mensen waar we bijhoorden, beschaafd en geestig en gesproken langs een weg vol landmijnen die ze bezig waren met een vreemd soort stofzuiger op te ruimen. ‘Die moffen hadden toch nooit kunnen winnen’, zei de zeventienjarige.
Lang ben ik niet gebleven in Warnsveld. Zogauw de Bailey-brug er lag en wij ons weer mochten verplaatsen, al was het dan voorzien van pasjes, werd ik opgehaald door Hans Ivens met wie ik later getrouwd ben. Jacques en Wim zijn gebleven tot Wims eindexamen achter de rug was. Toen heeft Jacques met vervroegd pensioen ontslag genomen. Dat was begrijpelijk. Hij snakte ernaar in het westen terug te zijn en die kantonrechter was een grove lummel. Jacques was bepaald geen ideale griffier, verre van dat, maar dat was nog geen reden om
| |
| |
hem zo beledigend en vernederend te behandelen. Jacques en het maatschappelijk bestel; dat ging nu eenmaal niet.
Na het eindexamen moest Wim twee jaar lang in militaire dienst en Jacques kreeg van de gemeente Amsterdam het oude atelier van Willem Witsen om te bewonen: Oosterpark 82. Ik vond dat een geweldig leuke woning, ook toen het appartement nog niet verbouwd was. Wat primitief was het wel, maar heel plezierig van atmosfeer. En daar komt het toch maar opaan. Lastig was, dat het een beetje onvrij was vanwege de huisbewaarders op de tussenétage, die wat bemoeierig waren. Ik moet er eerlijkheidshalve direct aan toevoegen dat Jacques ook veel hulp en nut van hen gehad heeft. De zaak was eenvoudig niet goed geregeld door de heren hoogmogenden. Als het er opaan kwam, vonden zij de huisbewaarders, een echtpaar, belangrijker dan de dichter. Dat gaat nu eenmaal zo. Een korte tijd heeft hij er gewoond, maar toen moest de zaak helemaal verbouwd worden. Dat heeft natuurlijk maanden geduurd. En ondertussen leed Jacques een zwerversbestaan. Natuurlijk werd hij hartelijk ingehaald bij zijn vrienden Bouman in Zwolle, bij de Gispens in Den Haag, bij zijn zuster en zwager en nog bij anderen. Hij was altijd en overal welkom.
In 1947 ging ik naar Egypte, waar ik ruim twee jaar gewoond heb. In die periode moest mijn man een grote reis maken in opdracht van Heineken, zodat wij Afrika van noord tot zuid doorgetrokken zijn. Zo kwam het te gebeuren dat ik Jacques toevallig in Kaapstad weer ontmoette. Na zijn oude vriend Roland Holst was hij de tweede die op instigatie van de letterkundigen onder aanvoering van Greshoff door de Zuid-Afrikaanse regering werd uitgenodigd een half jaar de gevierde gast van dat land te zijn.
Hoe hij ooit op tijd aan boord van de Bloemfontein is
| |
| |
geraakt, weten alleen de behulpzame zielen die dat in de hand gewerkt hebben. De reis had hij niet prettig, maar wel langdradig gevonden. Toen ik in Kaapstad kwam, was hij er helemaal ingeburgerd en vermaakte zich op zijn rustige wijze. Hoewel hij net zo op zich zelf en in zichzelf besloten was, was hij de door iedereen omzwermde en bewonderde dichter. Hij liet zich de gastvrijheid en de hartelijkheid rustig en gemoedelijk welgevallen. Alleen dat zich verplaatsen met lange treinreizen vond hij akelig en vermoeiend. Maar hij had het er heel best en dat wist hij te waarderen. Een ogenblik heeft hij erover gedacht in Kaapstad te blijven, maar niet langer dan een ogenblik. Hij had dezelfde overtuiging als ik. Als er gewoond moest worden, dan was dat toch in Nederland, ondanks de bezwaren daarvan. Ikzelf zou er nooit een seconde over gedacht hebben. Ik vond het er afschuwelijk. Zeker, het land was heel mooi en heel indrukwekkend wat de natuur betreft. Ik was verrukt van de dieren die nog in het wild rondliepen, over de zee die het omspoelde, de rotsformaties, de schelpen. Maar de duidelijke verschijnselen van de apartheid en de gedachte dat ik uit ieder café gegooid zou worden als ik daar was binnengegaan met Nederlandse vrienden van niet smetteloos witte huid, stuitte mij zo gruwelijk tegen de borst dat ik daar met een niet aflatende kwaadaardigheid rondliep. Ik was dan ook niet gezien bij Greshoff en zijn vrienden. Daardoor heb ik Jacques er ook niet veel ontmoet, maar wel voldoende om hem te zien rondlopen met zijn curieuze valiesje in de vorm van een verkadekoek met een handvat, dat hij beurtelings gebruikte voor het vervoer van boeken en van flessen, als hij logeerde bij mensen die hem daar niet voldoende van voorzagen volgens zijn maatstaven. Dat hij de geleegde er ook in stopte en die dan achterliet in een kerkportaal, heeft hij me verteld.
| |
| |
Toen ik in Nederland terug was in 1950, kon ik mijn artikelen over mijn waarnemingen - diezelfde waar men nu zo mee in de weer is - aan de straatstenen niet kwijt. Alleen het vers ‘Livingstone’ is ervan overgebleven, want dat staat in mijn bundel.
Na de periode van al dat gereis waren we allemaal weer terug in Amsterdam. In 1949 had Jacques de Constantijn Huygensprijs ontvangen. Zijn verzameld werk werd herdrukt en nogal aardig verkocht. Een jaar later kwamen zijn Verzamelde Beschouwingen uit. Hij heeft een paar jaar in het bestuur van de pen-club gezeten en ook in dat van de Vereniging van Letterkundigen, maar ik heb geen herinnering aan deze sociale bezigheden van hem.
Ik was ondertussen alweer gescheiden en woonde in de Lairessestraat en later, na een goed vertaaljaar, op mijn woonschip De Wijze Uil. Dat lag achter het kampeerterrein, in de winter de ijsbaan, aan de Jachthavenweg. Dit was een prettige en vruchtbare periode. Mijn toenmalige vriend, Sötemann, en ik zijn eerst begonnen Jacques' bibliotheek op te halen die was ondergebracht bij de uitgeverij Veen. Boekenkasten had hij gekregen van een goede vriend, maar ik weet niet meer wie dat geweest is. Het was een niet te beschrijven karwei, want alles lag door elkaar. Maanden hebben we onze vrije tijd besteed aan uitzoeken en rangschikken. De boeken stonden wel in twee rijen achter elkaar, maar waren toch weer bruikbaar. Jacques had een geweldig geheugen voor de plaats in de kasten waar hij iets vinden kon.
Jacques, Guus Sötemann en ik hebben in die tijd voor de uitgeverij Tjeenk Willink te Haarlem de zes delen Landjuweel genaamd, samengesteld. Dit is een reeks bloemlezingen uit klassieke Nederlandse dichters en prozaïsten: Marnix, Stalpart van der Wiele, Hooft,
| |
| |
Poot en Van Broekhuizen, Justus van Effen, Simon Gorter. Om de beurt maakten we er een, maar wel in grote samenwerking. Deze zes zijn verschenen. Daarna moest helaas zelfs een grootmoedig uitgever als Ernest Lefèbvre het opgeven, omdat hij het niet verantwoorden kon nog meer geld te stoppen in uitgaven die het natuurlijk ongeïnteresseerde Nederlandse publiek niet aankeek. Omslag, bandontwerp en portret waren van Sem Hartz. Toch hebben wij drieën er veel plezier aan beleefd, aan het werk bedoel ik.
In die jaren was het ook dat Sötemann en ik voor Van der Peet de Schrijversalmanak maakten, waarbij we Jacques' advies zeker niet versmaadden. Dat was om zo te zeggen bijna een familiebedrijfje, want Wim Bloem heeft daarvoor omslag, illustraties en layout gemaakt. De eerste verscheen in 1952 en werd bij de Honderd Beste Boeken gekozen.
Zodoende zaten we veel bij elkaar. Eenmaal per week waren we bij Jacques in zijn Witsenhuis en kakelden honderd uit over letterkunde, aangevuld met wat je ‘small talk’ pleegt te noemen, wat evenwel niet door kletspraat vertaald moet worden. Jacques was in die tijd tamelijk ijverig en schreef vrij geregeld artikelen in kranten en tijdschriften. In die jaren verschenen ook zijn kleine bundels Liefde, Avond en Afscheid. Toen hij vijfenzestig werd, ontving hij naast zijn aow de benoeming tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Dat vermaakte hem. Hij gebruikte de daaraan verbonden versiering in het knoopsgat als hij met een trein mee moest. Iedere conducteur was dan onmiddellijk bereid zulk een onderscheiden man te helpen met in- en uitstappen.
Uit zijn eigen werk maakte hij de bloemlezing Doorschenen Wolkenranden en later, in 1958, had hij de bloemlezing Persoonlijke Voorkeur klaar, een verzame- | |
| |
ling verzen uit de letterkunde van vier landen, voorzien van een kort commentaar. De keuze is heel interessant, het commentaar is m.i. wel wat kort. Hij ging in die jaren ook wel alleen op reis, maar hoe dat placht af te lopen heb ik al verteld.
Ter illustratie van de manier waarop Jacques en ik in die tijd met elkaar omsprongen kan ik, geloof ik, het beste een paar brieven die ik hem geschreven heb invoegen, die tot mijn verbazing bewaard zijn gebleven. De eerste dateert van 1953. Jacques was toen in Rome. Hierin staat een relaas van het schrikbewind van de huisbewaarder van het Witsenhuis, die we Frankenstein gedoopt hadden. Hij leek erop en deed ons gewoonlijk een ongeluk schrikken door onverwacht en geluidloos binnen te komen om naar de kachel te kijken. Zijn vrouw was een klein wezentje en heette bij ons Ulibuut. En voor wie Archy, the Cockroach, niets zegt - deze kakkerlak was de hoofdfiguur uit Archy and Mihitabel van Don Marquis. In de nachtelijke uren sprong dit met veel verstand begaafde gedierte heen en weer op de toetsen van de schrijfmachine van zijn baas, teneinde zijn eigen levensgeschiedenis en die van Mihitabel, de zwerfkat, op papier te brengen. Daar hij voor het indrukken van een toets zijn volle gewicht en omvang nodig had, kon hij geen leestekens en hoofdletters invoeren. Verder is de brief wel duidelijk.
‘Ach, arme Archy the Cockroach, kun je nu alleen maar hoofdletters uit je schrijfmachine krijgen; en had je ook nog je papier omgekeerd erin gestopt? Dat komt er nu van als je te lui bent om ons persoonlijk te schrijven en het af wilt doen met een bulletin. Enfin, ik ben al blij dat je springlevend Urbi et Orbi bent gekomen en ik ben zeer benieuwd naar je ervaringen.
Je staal van uitzonderlijk epistolair talent ontving ik woensdag en daar ik gisteren je flat ben gaan schoon- | |
| |
maken, schrijf ik je vandaag, vrijdag, om je de laatste berichten te geven.
Alles straalt van schoonheid en frisheid bij je. Inplaats van de Semsto-werkster heb ik Mi (vriendin van Wim) meegenomen die aldoor zat te jammeren omdat ze geen werk had. Je weet dat die sufferd de Grignon had laten schieten voor vage baantjes bij zielsbureaux. Nu heeft ze ongeveer niets en ik ben niet van plan haar te onderhouden. Hoe danook, wij zijn samen naar Ued.'s huis getrokken en hebben daar de zaak met bezemen gekeerd. Je kunt om zo te zeggen slapen in de boekenkasten en eten uit de A.B. (huiselijke term voor W.C.). Ik heb Mi tien gulden laten verdienen, maar zij heeft er voor gewerkt als een paard. Ik ook overigens, zonder tien piek. Dat is één.
Het tweede resultaat van mijn bemoeiïngen is dat je weer verzoend bent met de Van Eiks. Dat ging zo. Nauwelijks hadden wij alle stoelen in de tuin gezet of daar kwam Frankenstein met de natte was en hing die precies boven die stoelen.
Ik zeg: “Mijnheer van Eik, zou dat niet lekken op mijn stoelen?”
Hij: “Ja hoor, maar ik moet hier werken. Dat zijn mijn waslijnen.”
Ik: “Best, maar het is onze tuin. Haal dus uw waslijnen maar weg.”
Hij: “Wel g.v.d., dat zullen we eens zien. Ik heb een brief van de heren dat ik hier werken mag.”
Ik: “Ik heb met uw brieven niets te maken. U kunt werken zoveel u wilt, maar u komt hier mijnheer Bloem niet plagen als hij slaapt en mij niet als ik aan het werk ben, dat verdraag ik niet.”
Hierop ontstond een vulkanisch gerommel. Van Eik schoof de stoelen wat opzij en verdween grommend uit de tuin. Ziezo, dacht ik, die weet het.
| |
| |
Zoals ik verwacht had, verscheen vijf minuten later vrouwtje Ulibuut, netjes kloppend aan de deur van de flat, of ze binnen mocht komen. Ik stond boven op de ladder met mijn neus in de boeken en riep, kom er maar in. Daar kwam ze, ogotte-gottegot steunend. Ik zette haar in een stoel en toen kreeg ik een lange toespraak, die ik niet hoef te herhalen, want je weet hoe ze praat. Zij was nu zo blij dat ik eindelijk gekomen was en nu moest ik de hele waarheid eens horen enzovoort en zoverder. Met enige door mij aangebrachte coupures heb ik het allemaal over mij laten komen. De voornaamste grief was dat je opgebeld had naar Van Schendel. Ik heb geantwoord in de gemoedelijke trant van: hoor eens lieden, ik kan hier geen spektakel hebben. Mijnheer Bloem moet 's morgens slapen aangezien hij dat 's nachts niet doet, dus moet er niet gehamerd of gehakt worden. Jullie bent heel lief, maar wees nu niet lastig. Ga naar boven en zeg tegen die stijfkop van een man van je, dat dat geharrewar uit moet zijn, dan schrijf ik aan mijnheer Bloem dat alles weer bij het oude is. That did the trick. Vrouwtje naar boven en even later mannetje naar beneden. Hij had toch heus mijnheer Bloem niet willen pesten en hij vond het ook zo akelig. “Maar mij wel met die natte was”, wierp ik er nog gauw tussen. Waarop hij lachte, volkomen als een ondeugende schooljongen en van ja knikte. En of we nu maar boven wilden komen om een kopje koffie te drinken.
Zodoende heeft je “Wijmpje”, die de naam heeft zo lastig en zo taktloos te zijn, de zaak weer voor elkaar. Tot stomme verbazing overigens van het echtpaar Voeten dat er ook al doorheen liep. Je flat wordt nu weer onderhouden. Stuur de Van Eiken nu een paar mooie “aangezichten” met groeten en bericht hun wanneer je thuiskomt. En houd in het vervolg een beetje rekening met hen. Want je hebt toch veel gemak van de lieden.
| |
| |
Verder alles best. Ik ben blij dat je zo'n lange brief van onze zoon hebt ontvangen. Maandagavond kwam het secreet hier duidelijk triomferen met twee ellenlange brieven en ik had niets. Maar dat komt omdat de brief had rondgezworven door een niet juiste adressering. Dat was overigens niet meer dan een kattebelletje, zodat ik tot de conclusie moet komen dat ik “er uit lig”. Enfin, ik ben al blij dat hij het zo kostelijk vindt in Engeland. Zeg hem er maar niets van, dat heb ik ook niet gedaan in de brief die ik hem geschreven heb. Bij je post was niets bijzonders, behalve een brief van de Zweedse ambassade die ik je doorgestuurd heb in het idee, dat het weleens een uitnodiging kon zijn op kosten van de Zweedse regering een poosje naar het noorden te komen. Stols heeft 200 piek gegireerd, dus heb ik de giroformulieren gedateerd en gepost. Het Rijk heeft nog niets gedaan op dit terrein. Zo, lieve Fey, ik ga weer aan het ratelen. Vertel me nogeens hoe je het daar hebt, maar liever niet per doorslag.’
Een kleine uitleg: Wijmpje, die altijd ‘Zodoende’ zegt, is een werkster uit Ollie B. Bommel en ratelen slaat op de schrijfmachine.
|
|