Leven met J.C. Bloem
(1977)–Clara Eggink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
huis. Hoe zou het anders gekund hebben. Ten eerste blijven gesprekken van familieleden onderling lange tijd een geheimtaal voor een buitenstaander en ten tweede was ik zo jong dat zelfs de kinderen van Jacques' nichten en neven ouder waren dan ik was. Ook was ik het niet gewend aan tafel bediend te worden door een huisknecht (tante Prins) of door vrouwelijk personeel. Ik vond dat niet prettig en wat me hinderde, was dat iedereen opgewekt zijn gesprekken voortzette alsof deze mensen er niet waren. De maaltijden waren altijd smakelijk behalve bij grootma Bloem. Daar kreeg je intens Hollands eten en bovendien twee hoofdschotels. Ik zal maar zeggen eerst gehakt en dan nogeens biefstuk. Jacques raakte bij haar altijd helemaal uitgeput, omdat hij het er zo vervelend vond en omdat hij de tafel in de eetkamer veel te laag vond ten opzichte van de stoel waar hij op zitten moest. Grootma Bloem woonde alleen in een groot huis in de Zeestraat in Den Haag. Alleen in zoverre dat ze daar drie dienstboden bij hield die de hele beneden-etage ter beschikking hadden met de keuken, bijkeuken, hun zitkamer en wat er verder nog was aan provisieruimten. Als we er kwamen, traden ze alledrie aan en wij drukten hun de hand en informeerden naar hun welzijn. Dan bestegen wij de monumentale trap, legden jassen en hoeden in een antichambre en traden binnen in de drie kolossale kamers waar de oude vrouw alleen zat in een fauteuil voor het middelste van de drie ramen. Achter haar stoel stond een bronzen beeld, een jongen voorstellend die uit een geheven kruik dronk. Daar hing ze altijd haar breitas aan. Ze zat altijd te breien voor de een of andere jongste generatie en daar zij dat niet kon, werd op een zeker ogenblik ook mijn eigen kind gehuld in de afgrijselijkste en onevenredigste broekjes en hesjes | |
[pagina 70]
| |
van grauwgrijs. Die kleur vond ze blijkbaar degelijk voor arme mensen. Zij was een grote statige verschijning geheel in zwart met git gehuld en met strak wit haar. Jacques' broer Floris noemde haar altijd paus Pius. Ze had een zeventiende-eeuws gezicht met ronde blauwe ogen, rozig van kleur en met een strak haviksneusje. Onvriendelijk was zij niet en ook niet krenterig, hoewel je haar nooit om een dubbeltje voor de tram zou moeten vragen. De eerste vrienden waar Jacques me aan presenteerde, waren de Van der Leeuws en de Greshoffs. Het bezoek aan Van der Leeuw en zijn vrouw was geen succes, zoals ik kort geleden bevestigd heb gekregen in de briefwisseling tussen Van der Leeuw en P.N. van Eyck. Nu zal ik me ook wel niet van mijn beste kant hebben laten zien, maar de neerbuigendheid droop eraf. Ik vond het vervelende oude mensen. Hun huwelijksverhouding was mij totaal onbegrijpelijk. Later kreeg ik dezelfde indruk bij het echtpaar Van Eyck. De mannen gedroegen zich zeer superieur en de vrouwen waren hun trotse slavinnen, althans zo deden ze. Je wist natuurlijk nooit wat er gebeurde als je er niet bij was. Ze zullen hun heren en meesters zeker tot hulp en steun geweest zijn bij het botvieren van hun creativiteit, maar ik kreeg de indruk dat zij bezig waren te demonstreren hoe een vrouw van een groot dichter zich te gedragen heeft. Bij de Greshoffs was het veel gezelliger en bij hen ontmoette ik ook het paar mensen die mij onmiddellijk aantrokken: Albert en Fini Besnard. Tot mijn stomme verwondering werden we ontvangen met de ‘Giovinezza’ op de grammofoon, het lied van Mussolini's padvinders, maar 's avonds gingen we dansen. Jan en Ati Greshoff waren bezeten van de charleston, die ik nog nieteens kende. Maar alweer ontstond er in de dancing een klein conflict, omdat ik een jonge man die op me aangegleden | |
[pagina 71]
| |
kwam, afwees met de mededeling dat ik hem niet kende. Ik was niet gewend met de eerste de beste te dansen. Dit bleek evenwel de zoon van de directeur van de heren Greshoff en Besnard, die aan de Nieuwe Arnhemse Courant verbonden waren, te zijn en dat zat hun niet lekker. Ze namen het me kwalijk en de pret was er voor mij wel af. Wat later leerde ik successievelijk de hele schrijversbent kennen, Roland Holst voorop en zelfs Herman Gorter nog, toen we in Bergen waren. Ik was diep onder de indruk een levende Tachtiger te zien. Uit die ontmoeting stamt het verhaal dat Gorter gezegd zou hebben toen hij Jacques en mij zag wegwandelen: dat komt bij de dieren toch niet voor. Heel leuk, maar ook onjuist, want ik heb nooit gehoord dat dieren bij de paring op leeftijd letten. Een bakvis op hoge benen, beschreef Holst mij aan Slauerhoff, die me later vertelde dat hij geschrokken was van die mededeling aangezien hij dacht dat Holst dat figuurlijk bedoeld had. Het waren allemaal heel innemende mensen, vrolijk, geestig, levendig en zonder die zelfverheffing van de oude garde. Ze behandelden me gewoon voor wat ik was: Jacques' aanstaande vrouw en verder wel aardig om naar te kijken. Datgene waar zij over praatten, zou ik niet zozeer ‘talking shop’ willen noemen, maar eerder ‘la petite littérature’ en dat tot in het oneindige. Ik luisterde met grote aandacht en was al spoedig ingewijd in het complexe wereldje. Nu geloof ik niet dat Jacques van mij verwachtte dat ik het voorbeeld van de verzorgende oude dames zou volgen. Integendeel, wat hij in mij zien wilde - en wat ik helaas niet alleen was -, was de jonge meid met niet al te veel opvoeding, wel pienter, maar niet ontwikkeld, goed om naar te kijken, goed in de keuken en goed in bed. Daarmee was voor hem de kous af. Merkwaardig | |
[pagina 72]
| |
was dat hij daarnaast met een soort kameraderie met me omsprong. Hij leerde me - met het grootste gemak overigens - jenever en whisky drinken tot onbeschrijfelijke ontsteltenis van mijn ouders en andere vermaagschapten. Een van mijn ooms adviseerde mijn ouders mij vanwege dat drinken maar eens een goed pak slaag te geven. Dat werd natuurlijk niet tegen Jacques gezegd. Voor hem, de man met een titel en een familiewapen, hadden ze te veel ontzag. Ik kreeg het op mijn boterham, maar ze konden er toch niets tegen doen. Jacques was nachtredacteur en normaal hield dat werk pas om een uur of twee, half drie op. Maar op zaterdag ‘zakte’ de krant vroeger en dan ging ik hem van de redactie halen. Ik weet niet of iemand nog enige notie heeft hoe een redactiebureau, in casu de redactie buitenland, er uitzag in die tijd. Dat was niet veel anders dan wat je juister een groot berghok had kunnen noemen. Het geheel was van een niet te beschrijven donkerbruine naargeestigheid. Bruin is nog een te goed woord; een duistere groezel was het, waarin van het onzichtbare plafond twee draden neerdaalden met kale gloeilampen. Onder die lampen stonden twee tafelachtige voorwerpen. Alles maakte de indruk met jarenoude machineolie besmeerd te zijn, maar op dat idee kwam je eigenlijk via je neus, want alles rook naar de zetterij en de drukinkt. Achter iedere tafel zat een nachtredacteur. De een met zijn rug naar de muur en met zijn gezicht naar de rug van zijn collega. De ander, Jacques, zat met zijn gezicht naar de muur. Die muur was beplakt met alles en nog wat, dat iemand op een zeker ogenblik de moeite waard had gevonden. Ik herinner mij een spotprent van Jacques zelf. Daarop werd hij uitgebeeld in avondkleding met naast zich een koelemmer met champagne. Hij was bezig zijn maag om te keren. Het onderschrift | |
[pagina 73]
| |
luidde: de dichter J.C. Bloem uit zijn mening over Herman Heyermans. Dat was de tijd toen de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog een avond- zowel als een ochtendblad uitzond, toen berichten, verslagen en telegrammen uit het buitenland nog per telefoon binnenkwamen, door stenografen haastig uitgewerkt werden en door de beide nachtredacteurs uitgekozen, vertaald en van koppen voorzien, in een mandje naar de zetterij gingen. Meestal moest ik even wachten op een paar laatste nieuwzen, maar dan trokken we samen naar een café op de Korte Hoogstraat waar we een zwak voor hadden, genaamd La Commerce. En daar zaten we, dronken brandy soda en aten garnalenbollen. Die heb ik later nooit meer ergens zo lekker aangetroffen. Hij vermaakte me urenlang met aangename kout, die veelal bestond uit achtergrond-informatie over zijn vrienden en bekenden. Die informatie hielp mij snel af van een overmatige bakvisachtige bewondering voor literatoren en andere volwassenen. Want onder zijn uiterlijke zachtmoedigheid was hij een duiveltje met een tong als een scheermes. Venijnig was hij nooit, want daarvoor mocht hij zijn vrienden veel te graag, maar hij bezat net die puntigheid en die scherpe waarneming waardoor zelfs degenen die hij het meest genegen was er toch niet heelhuids afkwamen. Het resultaat was natuurlijk dat ik de mensen min of meer door zijn bril ging zien, want zijn soort geestigheid was koren op mijn molen. Helaas bezat ik noch zijn zachtmoedigheid, noch zijn vriendenmin en zijn uitspraken moeten niet goed voor mijn karaktervorming zijn geweest. Ik vond het allemaal machtig. Het duurde niet lang of ik was volkomen losgeweekt uit mijn omgeving van ma's en huwbare dochters en toonde geen enkele belangstelling meer voor uitzetten en gangbare huwelijkscadeaus. | |
[pagina 74]
| |
Op een avond moesten wij een bezoek afleggen bij die oom van dat pak slaag. De familie woonde in Kralingen. Wij liepen door de Hoflaan toen Jacques een ongebruikelijke manier bedacht om zijn meisje te vermaken. Hij begon de scabreuze limericks te citeren, die hij eens samen met Roland Holst en Nijhoff gemaakt had, gezeten voor het café De Rustende Jager in Bergen N.H. Nu had Jacques altijd wel een neiging tot bucolische grappen, maar zoiets had ik nog niet van hem gehoord. Ik zal voor de aardigheid, de netste mag ik wel zeggen, opschrijven. De hoogst enkele maal, sprak prof. Huizinga
Dat ik er, en dan nog per abuis inga
Denk dan maar niet
Dat ik mijn kruit verschiet
Want kuis kom ik uit waar ik kuis inga.
Eerst stond ik wel verstomd, aangezien ik nog nooit een volwassene ronduit schouwe taal had horen gebruiken. Maar vervolgens ging het er bij mij in als gods woord in een ouderling en ik wist niet waar ik bleef van het lachen. En hoezeer bewonderde ik dat prachtige rijmwerk.
Voor we trouwden, hebben we nog een hele dag langs de zee gelopen om te overwegen of we het wel doen zouden. Jacques bedacht: ‘Want verkiezen is het droefst verliezen’ en ik overwoog dat ik nog nooit een moment op mezelf was geweest. Ik had eigenlijk medicijnen willen studeren. Toen we het er over eens waren dat wij elkaar toch niet kwijt wilden, heb ik nog voorgesteld het eerst eens ongetrouwd te proberen. Dat vond ik wel een goed idee. Maar er kwam niks van in. Stel je voor, hij op zijn leeftijd in concubinaat met een nog niet volwassen meisje. Daar bleven zijn opvoeding en zijn negentiende-eeuwse geaardheid hem toch de baas. En zo werd er op | |
[pagina 75]
| |
vier november van dat jaar getrouwd met stadhuis en toebehoren. Jacques had door een vriend op het stadhuis aan de ambtenaar die ons trouwen moest, laten vragen geen toespraak weg te geven. De man bleek diep in zijn ziel gekwetst en wenste ons op kwaadaardige toon veel geluk. Een wild feest schijnt er ontstaan te zijn onder de tientallen vrienden waar zelfs de Rotterdamse binnenstad onrustig van geworden is, maar toen waren wij al weg. Eerst naar Den Haag en vervolgens naar Parijs. Kon het conventioneler? Ik herinner mij nog ons kleine hotel tegenover de tuinen van het Luxembourg, de kamer met een groot bed en een klein en de eigenaar die hardnekkig ‘mademoiselle’ tegen me bleef zeggen. Jacques was geen foudroyante, maar wel een amusante minnaar en zo had ik het ook verwacht. We zwierven de hele dag door de stad en zaten in alle bekende en onbekende café's. Een van de allereerste dingen waar hij mij in Parijs mee naar toe nam, was naar Père-Lachaise, speciaal om de Mur des Fédérés te gaan bezichtigen. Voor wie dat niet weet: dat is de muur waartegen de laatste communards werden doodgeschoten (1871). Ik begreep toen al dat het met die zogenaamde anti-sociale gesteldheid van hem heel anders zat dan hij zelf voorgaf en anderen dachten. Hij was een goede gids en liet me verder alles zien wat een mens die voor het eerst in Parijs is, zien moet. Natuurlijk had hij een geweldige neus voor goede eethuisjes, zodat ik op het laatste geen boe of ba meer kon zeggen van die twee maaltijden per dag en dan 's avonds gewoonlijk nogeens ergens een hap en een slok in nachtclubs en zo. Maar alleen maar rozegeur en maneschijn was het toch niet. Erg veel rekening met mijn wensen hield hij niet, maar dat vond ik niet erg. Er viel waarachtig genoeg te beleven. Een werkelijke botsing kwam er toen ik er op | |
[pagina 76]
| |
een morgen alleen op was uitgetrokken om een paar bescheiden geschenken voor mijn familie te gaan kopen. Toen ik terugkwam van die escapade was hij heel nijdig. Of hij nu vond dat mij geen zelfbeschikkingsrecht toekwam en dat ik het hem eerst had moeten vragen, ik weet het niet. Nu had Jacques een, althans voor mij, afschuwelijke manier van kwaad zijn. Hij zei een paar kwetsende om niet te zeggen hatelijke dingen en hield vervolgens urenlang zijn mond dicht. Later heb ik wel aangeleerd om ongeveer even onplezierige dingen terug te zeggen, maar die eerste keer stortte mijn wereld in. Ik heb hem in zijn hotel gelaten en ben weggelopen. Wat ik mij daarbij voorstelde, weet ik niet meer. Zeker was ik niet van plan in de Seine te springen of om me te laten oppikken door de een of andere vent. Ik weet nog dat ik met de metro naar Montmartre gereden ben en boven bij de Sacré Coeur ben gaan zitten, uitziende over de stad en piekerende over het droevig lot van een pasgetrouwde vrouw zonder geld van zichzelf. Ik had precies drie franc op zak, had ik ontdekt. Tegen de avond ben ik met hangende pootjes en in arren moede maar weer teruggegaan naar het hotel. Ik had ook honger. Na een half uur ongeveer kwam hij aangezet. Hij had werkelijk in angst over me gezeten en hij zei net van plan te zijn naar de politie te gaan. Het moet dus wel raak geweest zijn, want Jacques was een trots mens en op een bureau te moeten gaan opbiechten dat zijn jonge vrouw was weggelopen, zou een zware stap voor hem geweest zijn. Hoewel, in Frankrijk namen ze zulke dingen niet zo ernstig als in Nederland het geval zou zijn geweest en ze zouden toch ook moeilijk de stad hebben kunnen gaan afzoeken naar een ongehoorzame Nederlandse. We hebben ons snel verzoend en zijn iets gaan drinken en eten. De volgende dag kocht hij een mooie en dure jurk voor | |
[pagina 77]
| |
me. Zelf vond ik hem niet zo mooi, opzichtig leek me, maar enfin... Sedertdien ben ik wel gaan overwegen hoe ik zelf geld zou kunnen verdienen, maar dat was toen niet eenvoudig.
Toen wij in Rotterdam terugkwamen, kregen we daar het bericht dat Jacques ontslagen was bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Heel precies waarom weet ik niet, maar ik vermoed dat zijn gewoonte min of meer aangeschoten en wat laat op de redactie te verschijnen er wel mee te maken heeft gehad. Bovendien kon hij de directeur, de heer H. Nijgh, niet uitstaan en stak dat niet onder stoelen of banken. Toch moet deze Nijgh geen onvermakelijke man geweest zijn, want ik herinner mij een geval van een jonge redacteur die zich voor vijftig gulden een auto aangeschaft had. Hij schreef aan Nijgh een briefje met het verzoek die goedkope wagen te mogen stallen in de garages van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Tot vermaak van iedereen kreeg hij een kattebelletje terug met de volgende inhoud: Gaat uw gang maar u breekt uw nek. w.g. H. Nijgh. Hij had die vijftig gulden er maar bij vermeld uit vrees dat de directeur op het idee zou komen dat hij te veel verdiende. Zo was dat toen. Gelukkig woonden we nog op Jacques' oude kamers aan de West Zeedijk, tussen de Scheepstimmermanslaan en de Van Vollenhovenstraat. Het was op twee na het hoekhuis, oud en primitief. Geen badkamer en een plofplee. Twee kamers hadden we en nog een kleintje, maar dat lag vol boeken. Tussen de beide kamers in zat een donkere keuken, die alleen een raam had op een ‘koker’, een binnenplaats tussen de achterkanten en door de hoek gevormd. Beneden ons was een sigarenwinkel en daarnaast een kroeg en op de hoek van de Scheepstimmermanslaan weer een. Proeflokalen heetten dat toen. Van | |
[pagina 78]
| |
de kroeg naast ons hadden we veel vermaak. Het echtpaar daarin had altijd ruzie en als ze goed aan de gang waren, stonden wij bij dat keukenraam en hoorden het aan. De vrouw herinner ik me. Het was een forse blondine en ze heette Door. Wat ze elkaar precies te verwijten hadden, was nooit helemaal duidelijk, maar het einde was strijk en zet de kreet: ‘Hoerenloper’. Dan was het uit en hij de straat op. Toen ik later Pyke Kochs vrouw voor haar tapkast zag, moest ik aan Door denken. Waar we van geleefd hebben die eerste tijd, mag de hemel weten. Jacques had me wel verteld dat hij een schuld had van drieduizend gulden met de toevoeging ‘dat ik daar nooit iets van merken zou’. Maar dat zat echt wel een beetje anders. Eigenlijk had hij dagelijks in de rij moeten gaan staan bij een bureau om dan vier gulden in zijn hand gedrukt te krijgen, ‘stempelen’ zoals dat heette, maar we kwamen zelfs niet op het idee. Het was er rommelig, oud en vies, en boven ons woonden twee mopperige oude vrouwen die vonden dat ik de trap niet goed schoon hield, maar het was lang niet ongezellig. Echt Rotterdams. Ons stuk van de West Zeedijk behoorde typisch tot de havenbuurt, terwijl een paar honderd meter verderop naar het westen de grote huizen stonden van de reders en de groothandelaren. Enfin, het was de omgeving waarin ik was opgegroeid en die ik al beschreven heb in Een Rotterdams Kind. We hielden er allebei van. We kochten bij een groenteman die we ‘De vrije Amerikaan’ noemden, naar de jammer genoeg vergeten roman van Margo Antink. Ons meubilair was ook niet wat je verwachten zou bij een jong paar. Afgezien van de boeken bezaten we een lits jumeaux van loodzwaar mahonie dat van Jacques' ouders geweest was, een kachel die uit mijn ouderlijk huis stamde, een oude tafel, wat stoelen en Jacques' voltaire. En o ja, de stoel van Kooltje, een fauteuil die zo | |
[pagina 79]
| |
heette, omdat er eens een poes in gejongd had. Eng vond ik dat er voor de ramen van de slaapkamer zware donkerrode gordijnen hingen die 's morgens een rood licht doorlieten. Maar al met al vermaakten we ons best. Binnen een maand was ik zwanger en dat bracht in zoverre opluchting dat een oude vriendin van Jacques' ouders ons maandelijks tweehonderd gulden gaf. Dat heeft ze volgehouden tot onze zoon bijna volwassen was. Jacques schreef zo nu en dan artikelen en boekbesprekingen en hij ging volontairen bij de rechtbank, want hij had bedacht dat hij griffier bij een kantongerecht wilde worden. De mededeling dat ik een kind verwachtte, was hem in het begin lang niet aangenaam. Ik denk dat hij het gevoel kreeg hoe langer hoe meer ingesloten te raken in huiselijkheden en zorgen. De familie vond het wel een aardig idee. In die tijd gebeurde het ook dat Floris, Jacques' twaalf jaar jongere broer, uit New York overkwam. Een aardige vent en niet bepaald een maatschappelijk succes. Hij had officier willen worden en was op de kaderschool in Kampen geweest. Zijn gezondheid bleek er niet goed genoeg voor. De reden waarom hij indertijd naar Amerika uitgeweken was, is me nooit ronduit verteld, maar ik veronderstel dat hij iets uitgericht had dat niet door de wettelijke beugel kon. Erg kan het nooit geweest zijn, want dan had hij niet in Nederland terug kunnen komen. Floris was een Bloem als de anderen; vriendelijk, innemend, vrolijk, vol grappen, maar even gesloten. Ik weet nog dat hij een poging deed mij te vragen waar hij een vrouw vandaan kon halen, maar daar kon ik hem niet aan helpen. Het typerende was dat hij het mij vroeg en niet aan zijn broer die hem zoveel beter de weg had kunnen wijzen. Iedereen was blij hem een tijdje in de buurt te hebben, een maand ongeveer. Toen ging hij weer terug naar zijn vriendin | |
[pagina 80]
| |
in New York, een getrouwde vrouw die weleens schreef aan zijn moeder en zuster. Enige jaren later brak hij in een of ander kermisinstrument zijn nek en was dood. Hoewel Jacques het idee van dat kind in het begin niet prettig vond, wende hij toch vlug aan de gedachte. Hij begon er een wonderlijk soort plezier in te krijgen. Ik gegeloof ook dat hij een beetje trots was op zijn zwangere vrouw. Dat plezier uitte zich in een eindeloze reeks van grapjes, toespelingen en vooral bijnamen voor de nog nieteens geborene. Hij was vriendelijk en zorgzaam voor me en nam me dikwijls mee om in de stad te eten voor het gemak. Deze toestand had ook tot gevolg dat hij zich met mijn familie verzoende. Mijn vader had namelijk de in zijn ogen onvergetelijke impertinentie begaan tegen hem te zeggen dat hij voor deze keer wel op tijd had kunnen zijn, toen we te laat op het stadhuis kwamen waar Jacques getuige zou zijn bij het huwelijk van een neef van me. Hij had nooit meer een voet in mijn ouderlijk huis willen zetten. Maar het vooruitzicht van het gezamenlijke familielid scheen hem wat milder te stemmen. Het zal misschien verwondering wekken dat ik al die dingen maar over me heen liet gaan en niet opstandiger was. Dat was ik werkelijk niet. Zo jong als ik was, leefde ik in de overtuiging dat het menselijk bestaan sowieso een sof was. Dat zat er bij mij eigenlijk veel meer ingebakken dan bij Jacques die tenminste nog de herinnering aan een gelukkige jeugd had. Ik had zelfs dat niet en verbaasde me nagenoeg over niets wat er ooit gebeurde. Ik geloof dat ik het woord ‘geluk’ altijd een lachertje heb gevonden. Toch was ik een opgeruimd mens en dat was Jacques ook, vandaar. Wij hadden mogelijk een ongelukkige inborst, maar wij waren geen ontevredenen. Dit soort mensen is dikwijls vrolijk. Wat dan weer de verwarring ten gevolge heeft dat men denkt dat vrolijke mensen gelukkig zijn. | |
[pagina 81]
| |
Jacques vond het aan het kantongerecht niet onplezierig. Het was een verandering en hij ontmoette er twee jonge griffiers met wie hij het zeer wel vinden kon. Een van die beiden was getrouwd met een dochter van Arthur van Schendel, Bartje. Wij gingen wel naar hen toe. Op acht september 1927 werd onze zoon geboren en Jakobus Willem Cornelis Bloem genoemd, naar zijn grootvader. Op het ogenblik dat hij het wezentje zag liggen in zijn witte ziekenhuiswieg met het etiket ‘kindje mevrouw Bloem’ moet zijn hart letterlijk tot een nieuwe bloei gekomen zijn. Hij aanbad de baby van het eerste moment af. Dit kind heette Bloem, het was een Bloem, de afstammeling en de kleine opvolger van alle geliefde familieleden. Helaas kwam tegelijk met die liefde de niet aflatende vrees dat er iets met het kind gebeuren kon. En zoals dat altijd was met deze raadselachtige mens; deze liefde en deze vrees werden direct getransponeerd naar dat gebied, dat plan van waaruit hij leefde en dichtte. Goed, ook ik heb er de spot mee gedreven. Ook ik heb hem verweten dat hij voor dat aangebeden kind in het alledagsbestaan niet veel deed, er geen doel in zag, zich niet vermannen kon tot iets daadwerkelijks, om tenminste te zien het beste te bemachtigen voor dat object van zijn liefde. Maar dat kon hij nu eenmaal niet. Daar leefde hij niet. Ik geloof eigenlijk dat het kind voor hem vergelijkbaar was met een vers dat hij gemaakt had. Ook iets dat van hem en van hem alleen was. Iets waarvan het Dasein alleen voldoende was om hem voldoening te geven. De kleine Willem was een geslaagde baby, al zeg ik het zelf. Ik herinner me tenminste dat Roland Holst, die mij in het diakonessenhuis kwam opzoeken, na een afkerige blik in de wieg, tegen me zei: ‘Dat is heus een gaaf exemplaar dat je op de wereld hebt gebracht.’ | |
[pagina 82]
| |
Het zou allemaal wel goed gegaan zijn en we zouden wel plezier met ons kind gehad hebben - dat hadden we ook - als er geen familie Bloem was geweest. Jacques ging iedere dag zo omstreeks een uur of vijf een bezoekje brengen aan mama en Ini, die toen in de Rochussenstraat woonden. Het werd algauw zo dat hij daar kwaad en knorrig van thuiskwam. Hij begon aanmerkingen te maken op mijn behandeling van de baby, hoofdzakelijk op het gebied van de hygiëne. Toen wist ik wel uit welke hoek de wind woei. Ini was bezeten van zindelijkheid in die tijd. Het werd zo erg met die kribbigheid iedere dag dat ik onze dokter maar in de arm genomen heb en hem gevraagd de vader erop te wijzen dat het kind heus goed behandeld werd. Die dokter werd verduveld kwaad en bracht Jacques in niet mis te verstane termen aan zijn verstand dat dat uit moest zijn. Het hielp niets, maar ik had tenminste een argument om me mee te verdedigen. Ik weet haast zeker dat dat vergiftigende gezeur de eerste druppel is geweest die me van Jacques losgeweekt heeft. Ik geloof dat de Bloems maar het liefst gezien hadden dat ik verdwenen was en hen gelaten had met een nieuw doel in hun leven, Jacques' zoontje. Ik begon me wel erg verlaten te voelen. Afgesneden van mijn leeftijdgenoten, van mijn familie waar ik werkelijk niet zo erg aan hing, maar waar Jacques vol kritiek op zat, en omgeven door ouderen die zich van mij niet veel aantrokken, had ik niet eens de steun van de man met wie ik getrouwd was. Het begon me ook op te vallen dat hij nooit of te nimmer mijn partij koos. De mening van moeder en zuster scheen doorslaggevend. Dat heeft zich later nog toegespitst.
In het voorjaar van 1928 vatte Jacques het plan op om buiten te gaan wonen en te zien van zijn pen te leven. Hij had een bovenhuis gevonden in Loenen aan de | |
[pagina 83]
| |
Vecht, waar hij heel enthousiast over deed. Ik heb het nooit gezien. Het scheen aan de dorpstraat boven een poort aan de rivier te liggen. Ook hebben we nogeens in Driebergen en Soest rondgeneusd. Voor we evenwel definitief een ander huis huurden, greep het ministerie van justitie in. Hij werd benoemd tot griffier van het kantongerecht in Lemmer. Hij was blij met die benoeming. Ik geloof niet dat hij ooit heeft gedacht kantonrechter te worden. Ik herinner me gesprekken van hem met onze vriend Rudolf Plate, die griffier in Schagen was, waarbij ze het met elkaar eens waren dat ze zich geen van beiden geroepen voelden vonnissen uit te spreken over hun medemensen. Zelfs niet bij de kleinigheden die een kantonrechter doorgaans te behandelen kreeg. Jacques ging vooruit in een hotel in Lemmer wonen om naar een huis uit te zien. Simpel was dat niet, want in Lemmer zelf was geen enkel leeg huis. Na wat geïnformeer bleek er een huis te krijgen te zijn in een gehucht iets meer het land in, St Nicolaasga genaamd. Dat heeft hij toen gehuurd. Het was een boerenrenteniershuis, eigendom van en gelegen tegenover de R.K. kerk. Het was niet mooi, maar wel bruikbaar. In het midden een brede gang, links twee ineenlopende kamers met zelfs een in kleuren geschilderd plafond, rechts nog een kamer en een grote keuken met daartussenin een steile trap naar de zolder waar nog drie kleine kamers waren. Halverwege verbreedde die gang zich tot bijna kamerbreedte. Het aardigste was eigenlijk de achterkant waar langs het hele huis een brede galerij liep met links een oude schuur die duidelijk veel ouder was dan het huis zelf. Een werkelijke tuin was er niet. Wel stond het op eigen grond, maar meer dan een bleekveldje lag er niet achter. Electriciteit was er, maar geen water en geen gas. Tot troost zat er in de keuken een beeld van een koperen pomp, die nog gewoon in gebruik was. Onder die galerij liepen | |
[pagina 84]
| |
een paar grote waterreservoirs. De plees - er waren er twee - waren nog ingericht volgens het tonnenstelsel. Die tonnen werden eens per week opgehaald en het heeft me enige tijd gekost om de verzamelaar van die kostelijkheid er toe te krijgen wekelijks de beide tonnen te verwisselen. Het tochtte op die dingen als de hel en het viel dan ook niet te verwonderen dat een van onze gasten daar een affiche met ‘Secretum horribile’ op had aangebracht - een grapje dat alleen Vondelkenners nog kunnen waarderen. De grote voorkamer werd onze woonkamer en de aansluitende Jacques' werkkamer. De kamer aan de andere kant diende als slaapkamer. Daar zat ook nog een bedstee in met een beddeplank aan het voeteneind waarop de Everyman-encyclopaedia en nog zo het een en ander stond dat er als een soort ritueel iedere morgen door onze zoon afgegooid werd. Wat aan boekenkasten niet in de kamers kon, stond in de galerij. In de winter brandden er in het huis vier kachels en het fornuis in de keuken het hele jaar door. Gelukkig had ik er wel een meisje dat Sanna heette. Une grande perche, zouden de Fransen zeggen, maar een engel zonder een haar kwaad. Ze had een knappe zuster die Jacques waarschijnlijk wel liever in huis gehad zou hebben. St Nicolaasga ligt in de gemeente Doniawerstal. Het was een licht bebost gebied zoals het Gaasterland. Lemmer ligt op ongeveer tien km afstand. De verbinding werd onderhouden door een zelfs voor die tijd ouderwets stoomtrammetje. Het ding liep op smalspoor en de locomotiefjes waren naar verhouding nogal hoog, zodat ze de neiging hadden te kantelen. In de winter bleef het geheel weleens in de sneeuw steken en koeien op de baan veroorzaakten veelvuldig oponthoud. Echter niet zoveel oponthoud als het feit dat Jacques niet dan met de grootste moeite uit zijn bed kon komen. Onze eerste winter | |
[pagina 85]
| |
was die heel strenge van '28 op '29. Ik heb er heerlijk schaatsengereden; eens in de week naar Sneek om boodschappen te doen. Het was er toen nog heel verlaten en in de avond over de meren kreeg je werkelijk het gevoel dat de wolven wel achter je aan zouden komen. Ik herinner me niet meer de indruk die het huis op me maakte toen ik het voor het eerst zag. Ik aanvaardde het gewoon, omdat Jacques er mee tevreden was. Ik verkeerde toen nog in het for better for worse stadium. Maar toch ook weer niet zozeer dat ik niet in opstand kwam toen hij beweerde dat de meubels uitstekend geplaatst waren zoals de verhuizers die naar eigen goeddunken geschikt hadden. Op zijn eerste morgen griffiewaarts heb ik ze toch maar even verzet en toen was het ook wel weer goed. Ons leven daar was eigenlijk een vreemde combinatie van naïveteit en sophistication. Lezen en wandelen waren onze afleidingen. Jacques las de hele dag en ik in de avond. Verder leefden we het saaie, maar niet onbehaaglijke leven van burgers diep in de provincie. Wij wandelden veel, want daar leende de omgeving zich uitstekend toe. Ik iedere morgen met ons zoontje in zijn wagen. Zelfs in de winter tot grote onthutstheid van de dorpsbewoners die niet anders verwachtten dan dat ‘de Lytse poppe’ daaraan bezwijken zou. Een kind bijvoorbeeld in september geboren, kwam niet buiten voor het volgende jaar mei en toefde al die tijd in ongeluchte vertrekken vol rook van sigaren, pijpen en gekook. Toch waren het over het algemeen heel gezonde kinderen. Aanspraak hadden we er ook niet veel. Fries was de voertaal en hoewel iedereen uitstekend Nederlands sprak, zelfs de schoolkinderen, gaf dat toch een afstand. Je was een Hollander en dat schiep bij de chauvinistische Friezen een zekere achterdochtigheid. Er woonden ook niet veel mensen met wie we werkelijk contact hadden | |
[pagina 86]
| |
kunnen hebben. Het gezin van de dokter woonde een paar huizen verderop, maar daar waren een dochter en een zoon van mijn leeftijd en ma vond mij als getrouwde vrouw geen goede omgang voor haar kinderen. De vrouw was trouwens niet helemaal goed wijs. Ze had allerlei rare ideeën en bakte altijd cake, omdat ze beweerde brood niet te kunnen verdragen. Ze was dan ook paf dik. De dokter zelf was wel onderhoudend en wist plezierig over het dorp met zijn patiënten te vertellen. Hij liep vooral laat in de avond nogal eens bij ons binnen, maar niet te veel, want dat zag ma niet graag. De dominee hebben we zelfs nooit leren kennen, aangezien wij niet kerks waren. Het was een overwegend katholiek dorp en daardoor minder stijf dan Friese dorpen over het algemeen waren. Ons huis stond pal tegenover de pastorie en het beste gezelschap kregen we van de oude pastoor Bentla. Een bezoek bij hem was niet onvermakelijk. Hij straalde een zekere gezelligheid uit, was welbespraakt en bij de kachel stonden altijd drie flessen heerlijke wijn, die ook leeg moesten. Toen we voor de eerste maal bij hem waren, vroeg hij me of ik rookte. Ik beaamde dat, waar hij op reageerde met de opmerking dat de rook van sigaretten de geur van zijn voortreffelijke sigaren bedierf. Dat zal wel juist geweest zijn. ‘Maar ik heb wel wat’, zei hij, dook in een enorme muurkast, kwam er uit met een grote droogfles en viste daaruit een lang niet kleine sigaar in zilverpapier. ‘Hier’, zei hij, ‘dat rookt mijn nichtje ook altijd.’ Verder zat ik me er dan over te verbazen hoe Jacques zo'n hele avond diep in gesprek kon blijven met iemand met wie hij ogenschijnlijk niets gemeen had. Waar ze het over hadden, zou ik niet meer weten. Pastoor Bentla was niet belezen en had ook geen bijzondere belangstellingen. Toch vlotte het voortreffelijk tussen Jacques en hem. Hij kon eigenlijk met alle dorpelingen | |
[pagina 87]
| |
overweg. Veel beter dan ik die nooit wist wat ik zeggen moest en dus iedere spontaniteit miste. De enige aandacht die ik van de brave man gekregen heb was, dat hij bij de eerstvolgende grote schoonmaak alle gordijnen en overgordijnen van de pastorie liet weghalen met het motief: ‘Die heeft mevrouw Bloem ook niet.’ Tot verbazing van de kerkgangers en onblusbare ellende van de huishoudster gaapte de pastorie in het vervolg met rijen zwarte ramen waar je door naar binnen had kunnen kijken als het huis niet zo ver van de straat af gelegen had. Druk had Jacques het niet met zijn griffierschap. Als ik me wel herinner, was er eens in de veertien dagen zitting. Een eigen rechter had het kanton niet; die kwam uit Bolsward over in net zo'n trammetje als Jacques tot zijn beschikking had en hij moest nog overstappen in Sneek ook. De hele griffie bestond uit een grote kast, waarin een aantal in beslag genomen vishengels. Er zal ook wel een archiefje geweest zijn. Soms nam hij wat werk mee naar huis, als er grossen gemaakt moesten worden waar ik hem dan een handje bij hielp. Jacques zat altijd laat in de nacht op. In het begin heb ik het ook geprobeerd, maar ik viel tot zijn mishagen om een uur of drie in slaap. Toen heb ik het maar opgegeven, wat ook beter was in verband met het feit dat ik vroeg op moest staan voor het kind en het kolenscheppen. Toch waren wij er de eerste tijd niet ongelukkig. Jacques ook niet. Hij schreef weer en het grootste deel van de bundel Media Vita is uit Friesland afkomstig en ook uit Bergen N.H. als wij daar onze vrije tijd doorbrachten. Zijn gejammer dat je lezen kan in de enkele brieven die achter zijn gebleven en waarin hij de term Fries Cayenne eens gebruikt heeft, moet ook weer niet al te ernstig opgenomen worden. De conclusie die men eruit getrokken | |
[pagina 88]
| |
heeft dat de grote dichter speciaal daar doodongelukkig was, is malligheid. Zoals ik al geprobeerd heb uit te leggen, was hij van aard en aanleg geen gelukkig mens - wie is dat eigenlijk wel -, maar zijn gejammer diende toch hoofdzakelijk pour le besoin de la cause. Een term zoals Fries Cayenne vond hij aan de ene kant een aardige vondst die gebruikt moest worden en anderzijds bedoelde hij te zeggen dat zijn lot nu eenmaal een vreselijk lot was, omdat hij zo weinig geld had. De regel ‘De zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven’ van de dichter J.C. Noordstar - ook alweer overspoeld - was hem op het lijf geschreven. En ik vraag mij zelfs af of het veel verschil gemaakt zou hebben als hij inderdaad ‘zonder zorgen’ geweest zou zijn. Hij had zijn zich steeds uitbreidende bibliotheek, waarvan iedere aanwinst hem plezier bezorgde en misschien wel ook een beetje benauwdheid, omdat er op een gegeven ogenblik betaald zou moeten worden. Voorts amuseerden wij ons met huiselijke grapjes waar we alletwee sterk in waren. Het kind gaf ons ook een gezamenlijk vermaak. Het was een aardig en levendig exemplaar dat toen het eenmaal begon te praten - tamelijk laat zoals veel kinderen die wel begrepen worden -, drukte hij zich op een merkwaardig persoonlijke manier uit. Alweer een Bloem. Het kind kreeg talloze bijnamen evenals zijn speelgoeddieren die werden gedoopt naar hun gevers; het konijn Eugène en de beer Clevert (naar mijn ouders die Clara en Evert heetten). Het kind zette ook een klein arsenaal van rituelen op touw. Zo werd Jacques iedere avond voor het naar bed ging gesommeerd: ‘Stoel zitten, bloemen zingen.’ Dit commando hield in dat Jacques moest plaats nemen op een speciale stoel en het liedje van de drie kleine kleutertjes met hun korenbloemen blauw moest zingen. Hij zong heel zuiver en goed, Jacques, maar hij gaf niets om muziek, behalve om die van een draaiorgel | |
[pagina 89]
| |
en om volksliedjes. Naar een concert zou hij met geen stok te krijgen zijn geweest, zomin als naar tentoonstellingen. Het leven in groot en in klein formaat bestond voor hem in taal. Wat het kleine formaat betreft: hij beschreef zijn zoon in zijn blauwe nachtjaponnetje op de niet helemaal logische wijze: ‘In zijn blauwe kleed/liet hij scheet op scheet/want wij hebben het niet breed.’ Nee, breed hadden we het niet, maar volgens mij zou het best gekund hebben als Jacques geen schulden had gehad en zelfs in die verlatenheid nog kans had gezien daar nog zo het een en ander bij te fokken. Ik was wel gewend zuinig te zijn en het hinderde mij niet. Het leven op zulk een dorp was goedkoop, omdat je je geld eigenlijk nergens aan kwijt kon. Van het bezit van auto's, tv's, wasmachines, koelkasten en afwassers was toen nog geen sprake. We waren al blij met onze grammofoon, die je nog op moest winden met een slinger. En wandelen dat we deden. Een kuier van St Nicolaasga naar Sloten, dat toen nog onvoorstelbaar mooi en ongerept was, was iets waar niemand tegenop zag, ook al was je gedwongen ook weer terug te lopen, want verbinding was er niet. Van het uitgestrekte bosterrein om Huis ter Heide heen en van Wilhelminaoord kenden we langzamerhand ook ieder pad. Ik weet nog een wandeling in de richting van Idskenhuizen waar we die kleine kerk op een terp aan het meer vonden. Een smal zandig pad liep erheen en zo te zien stond er geen huis in de buurt. We begrepen niet goed waarom die daar zo stond, in de verlatenheid. We waren erg verrukt van die plek. Later is daar het vers ‘Het oude Kerkje’ van gekomen. Als ik aan dat vers denk, zie ik het ook weer voor me en ik zie ons ook weer lopen in die sfeer van droeve bekoring, die blijkbaar ook een gesteldheid was die ons op de been hield. Hoewel Jacques graag buiten was en zijn verzen vol zijn | |
[pagina 90]
| |
van landschapsindrukken, had hij geen enkele belangstelling voor wat er groeide, vloog, liep of piepte. Hij kende geen enkele boom bij naam en noemde alle bloemen ‘herderstasje’. Dat vond hij blijkbaar een aardig woord en dat het hem daar alleen om te doen was, heb ik ook gemerkt toen we in Kalenberg woonden. Hij had me gevraagd akeleien in de tuin te zetten. Maar toen ik ze hem liet zien, zei hij vriendelijk: ‘O, zijn dat nou akeleien.’ Hij was typisch een mens die door het bos de bomen niet zag. In de maand juni mochten we altijd in het huisje van Roland Holst als hij naar het zuiden was. Jacques reisde dan voor zijn zittingen even terug en bleef een paar dagen in St Nicolaasga. Jacques' vacantie viel, voor zover ik het nu nog weet, in september en dan gingen we naar Bergen aan Zee, waar we een piepklein huisje, genaamd De Hut, konden huren van een schilder. Een allerliefst geval, helemaal bedolven onder groeisels: een tamelijk groot woonvertrek, een kamertje voor Wim en een keukentje waarin je overal bij kon als je in het midden stond. Primitief maar heerlijk. We hielden van die omgeving en we hielden van de zee. Het vers ‘Spiegeling’ uit Media Vita is hij in Bergen begonnen. Ik weet dat nog, omdat hij mij opeens vroeg of ik vond dat je het woord ‘parelzwart’ kon gebruiken. Ik zei dat ik vond dat iemand die al eerder ‘zon en water kruisen daar hun klingen’ had geschreven, vrij was ieder woord poëtisch te echten dat hij nodig had. Dat vond hij geloof ik wel een verstandige opmerking. Ik heb dat onthouden, omdat hij mij eigenlijk nooit iets liet lezen. En uit pure bescheidenheid, mag ik wel zeggen, vroeg ik er ook niet naar. Dat is anders geworden door Henny Marsman. Hij logeerde bij ons in St Nicolaasga en Jacques liet hem zijn vers ‘Herinnering’ lezen. Ze praatten er over en Marsman had bezwaar tegen de naam Lazarus. Ik denk | |
[pagina 91]
| |
dat die andersoortige associaties bij hem opriep. Opeens zei hij: ‘Waarom laat je het haar niet lezen?’ Jacques keek verwonderd, maar reageerde niet. Daarna kreeg ik wat hij voltooid had wel voorgelegd. En op den duur spraken wij er ook wel over. Aantekening heb ik daarvan niet gehouden. Dat is alleen jammer, omdat een dergelijke lijst van memorabilia de snuffelaars heel wat werk uit de hand genomen zou hebben. Maar Jacques zou gevraagd hebben of ik niet goed wijs was. Zijn werk was hem het dierbaarste naast zijn zoon, maar hij dacht nooit of te nimmer verder dan zijn eigen dood. Het nageslacht en wat dat er van vinden zou, interesseerde hem niet in het minst. Daarmee hing ook samen zijn wens dat er niet anders gepubliceerd werd dan wat hijzelf had goedgekeurd. Het is toch volkomen onbelangrijk wanneer en waar iemand iets geschreven heeft. Geschreven heeft - wat is dat? Iedere dichter zal het met me eens zijn dat je eventueel kan zeggen dat je op dit of dat moment de inval kreeg en iets daar of daar voltooid hebt. En hoe dikwijls gebeurt het niet dat iemand aan een paar dingen tegelijk werkt en het laatst gevondene eerder af is dan het voorgaande vers. Zijn eigen understatement, het woord ‘invullen’, kan god weet waar en wanneer plaatsgevonden hebben. En wat heeft de lezer aan zulke quasi-feitelijkheden. Met proza ligt de zaak iets anders, omdat daarbij het ambacht veel meer tijd in beslag neemt. Jacques hield zich aan de chronologie, maar ik zou niet eens weten of dat de chronologie van de ingeving of van de voltooiing is. Ik erger me lichtelijk aan de positiviteit waarmee academici dingen beweren waar ze geen enkel bewijs voor hebben. Zo lees ik bij de hooggeleerde Sötemann bijvoorbeeld de aantekening bij het kleine vers ‘De Duindoorn’ met de regel: ‘De duindoorn bloeit. De duin- | |
[pagina 92]
| |
doorn bloeide ook daar.’ Deze schrijft in zijn boekje Over de dichter J.C. Bloem: ‘Het “daar” zou moeten slaan op Sint-Nicolaasga, waar Bloem in 1929 woonde, maar de duindoorn stond in feite in de tuin van het huis De Zwaluw in Breukelen.’ Ja, het mag dan moeten, maar het is niet zo. Die duindoorn stond in 1929 gewoon in Bergen om ‘Het Huisje in de duinen’ heen, dat ik net beschreven heb. En wie heeft er ooit duindoorns aan de waterkant gezien. In die hut aan zee hebben we de beste tijd van die jaren doorgebracht. Het weer was verrukkelijk, we hadden geen zorgen, in de avond kwamen er vrienden en we hadden honderd losse guldens in een potje om uit te geven. Dat laatste nam niet weg dat ik toch een beetje schrok toen op de tweede dag van ons verblijf het wagentje van het drankpaleis Reinierse een hoeveelheid af kwam leveren waarvan ik begreep dat dat nauwelijks te betalen zou zijn. ‘Ach, we krijgen zoveel terug van de lege flessen’, zei Jacques welgemoed.
Nog even een parenthese - daar is het leven nu eenmaal vol van - in verband met de schrifturen van hooggeleerden. Zoals Sötemann gemeend heeft, althans in zijn levensbericht over Bloem voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, zonder mij ooit één vraag te stellen wel te kunnen oordelen over het leven (dat vooral) en de bezigheden van deze dichter, zo heeft ook de hooggeleerde Kamerbeek veronderstellingen gedaan waar hij geen bewijs voor had. Op blz. 65 bijvoorbeeld van zijn interessante boek De Poëzie van J.C. Bloem in Europees Perspectief, schrijft hij in verband met het vers ‘Huiswaarts Reizende’ (1917): ‘Als Bloem, dit schrijvende, A Shropshire Lad nog niet kende, dan kan men zich voorstellen dat hij bij de lectuur “de schok der herkenning” heeft ervaren.’ Enz. Enz. Als de heer Kamerbeek even geïnformeerd had wanneer Bloem voor | |
[pagina 93]
| |
het eerst kennis gemaakt heeft met de bundel van A.E. Housman, dan had ik hem daar heel precies van op de hoogte kunnen stellen. Jacques bezat, behalve andere uitgaven van A.E. Housman, van The Shropshire Lad een piepklein uitgaafje in een groene band waar hij erg aan gehecht was. Hij heeft mij verteld dat dit - een uitgaafje uit 1922, London Grant Richards Ltd. - zijn ontmoeting met Housman was. Ik heb het nog. Hij had het gekocht bij de boekhandelaar Voorhoeve en Dietrich in Rotterdam. Diens etiquet staat erin. Aangezien een boek, in Engeland uitgegeven in 1922, wel niet voor 1923 in Nederland te vinden zal zijn geweest, kan je wel aannemen dat hij het op zijn vroegst in het begin van dat jaar gekocht heeft. Het vers ‘Huiswaarts Reizende’ is van 1917. Overigens niets dan lof voor Kamerbeek. In verband met ‘Huiswaarts Reizende’ nog een anecdote. Op een keer verscheen er een groep studenten bij Jacques in het Witsenhuis in Amsterdam waar hij sedert 1949 woonde. Bij toeval was ik er ook. Zij koesterden - niet ten onrechte - twijfel over de mededeling van hun hoogleraar dat het vers ‘Huiswaarts Reizende’ ook betrekking zou hebben op mij. Aangezien ik in 1917 elf jaar oud was, leek ons dat niet goed mogelijk. Hoe hij gehecht was aan boeken waarmee en waarin hij voor de eerste maal een dichter had leren kennen, heb ik ook begrepen toen hij mij eens een oude Shelley in twee kolommen gedrukt gegeven had. Later is hij die komen ruilen voor een andere. Dat boek was zijn eigen eerste Shelley geweest.
Wat ik ook in St Nicolaasga heb beleefd, is een Jacques die hard en volhardend aan het werk was. Hij was toen bezig zijn befaamde artikel tegen De Nieuwe Mens van Just Havelaar te schrijven. Het was in het late voorjaar | |
[pagina 94]
| |
van 1929. Ik zou bijna van een bezetenheid kunnen spreken. Toentertijd begreep ik niet precies, en eigenlijk nu nog niet, wat hem daarbij zo ontzettend kwaad en zo niet te beschrijven ijverig heeft gemaakt. Gewoonlijk was hij niet zo heftig betrokken bij iets dat niet op zijn directe terrein lag. En eigenlijk heeft hij voor mijn gevoel, ook nu ik dat artikel nogeens herlezen heb, met al zijn woede toch niet precies uitgeschreven waar hem de kink zat voor hem. Gedeeltelijk kwam dat omdat hij een zonderlinge en voor anderen moeilijke eigenaardigheid had, n.l. dat hij het uiten van een deel van wat hij zeggen wilde, voldoende vond. In snel geformuleerde gedachten en mondeling in half uitgesproken zinnen. Als je daar iets van zei, werd hij kribbig en wierp je voor de voeten dat een goede verstaander aan een half woord voldoende behoorde te hebben. Jacques koesterde een grote afkeer van een stroming, die toen in Nederland aanhang kreeg, die van een ethisch humanisme en waarvan Dirk Coster en Just Havelaar de voorgangers waren. Hij gebruikte er het woord ‘halfzacht’ voor. Dat vond hij het verfoeilijkste wat er bestond. Nu geloof ik dat zijn protest vooral gericht was tegen de aanhangers, die hij huichelaars vond. Het was dezelfde afkeer die de groep om Aldous Huxley heen had tegen John Middleton Murry, een essayist, kritikus en tijdschriftredacteur in Engeland. Huxley heeft hem onsterfelijk gemaakt in zijn roman Point Couter Point met de parodistisch getekende figuur Burlap. Hoe dan ook, deze afkeer heeft mij het unieke schouwspel bezorgd van een welhaast zwoegende J.C. Bloem en daar moet ik wijlen Havelaar dankbaar voor zijn.
Fries Cayenne mag dan overdreven zijn, afgezonderd zaten we wel daar in het noorden. De manier om ons te bereiken en dus ook de weg waarlangs wij terug konden | |
[pagina 95]
| |
keren naar het westen waar onze vrienden woonden, liep over Zwolle en Heerenveen die met de trein bereikbaar waren en vervolgens over Joure en nog een paar haltes die alleen te bereiken waren met een trammetje. Je kon ook eerst naar Amsterdam reizen en daar met de dag- of nachtboot naar Lemmer oversteken over dat water dat toen nog de Zuiderzee was. De voorkeur van onze bezoekers voor die nachtboot moet bepaald verband gehouden hebben met de nachtwake in Amsterdam op De Kring en aanverwante oorden van vermaak. Het resultaat was dat onze gasten gewoonlijk na vier uur in de morgen op ons stationnetje aankwamen, want eerder reed er weer geen trammetje. De aansluiting was niet zo best en ik heb zelf enige malen op dat uur in het stikdonkere trammetje gezeten wachtende op het vertrek. Eens kwam er uit dat donker een stem tot mij, die vroeg of ik belangstelling koesterde voor de aanleg van rotstuinen. Niet in het donker, heb ik toen maar geantwoord. Bij ons aangekomen waren die reizigers gewoonlijk hongerig en dorstig, zodat maaltijden op dat rare uur opgediend werden. Wij waren allang gelukkig met ons bezoek en bereid tot veel zoniet alles om het iedereen naar de zin te maken. Het moet een stoer leventje geweest zijn. Een van onze geregeldste bezoekers was H. Marsman, Henny genoemd. Het was een lange magere vent met een iets te groot hoofd vol vlammend blond krullend haar. Zijn handen waren weer iets te klein. Hij gonsde van enthousiasme. Daarnaast had hij geen sterke gezondheid. Hij was vatbaar voor verkoudheid en griep. Daardoor zie ik hem nog altijd voor mij, ingepakt in een lila deken naast de kachel met de jeneverfles. Ook had hij een paar eigenaardigheden die mij vermaakten. Hij nam zijn sigaretten direct uit de doos of | |
[pagina 96]
| |
het pakje en legde ze op tafel. Losse centen gooide hij weg. Rillende van de kou liep hij 's morgens met mij en de kinderwagen langs de Friese dreven. Je bent de aanvoerder van de Vitalisten of je bent het niet. Voorts vloekte hij er vrolijk op los, tot genoegen van onze leergierige zoon. Zijn huwelijk met Rien Barendregt - Barentje genaamd - heeft hem geweldig veel steun gegeven. Zij zorgde goed voor hem en dat had hij hard nodig. Zij was ook heel intelligent. Mogelijk wat bazig, maar dat werd door haar intelligentie in evenwicht gehouden. Ze was vrolijk en kon scherpzinnige dingen zeggen. Waarover spraken zij, Jacques en Marsman? Over het dichterschap en over verzen. Het begin was Marsmans ontevreden periode, over zichzelf en over zijn werk. Hij zei zich er niet meer mee te kunnen vereenzelvigen en dacht er soms over geen verzen meer te schrijven. Een dergelijke overweging zou bij Jacques nooit opgekomen zijn. Gelukkig heeft Marsman dat plan weer laten schieten. Hij had grote bewondering zowel voor Holst als voor Jacques en voor hun tijdgenoten. Hij las dan voor wat hem gegrepen had en dat deed hij heel mooi. Hij en Jacques waren twee van de heel weinige dichters die goed een vers hardop konden lezen. Ik herinner me nog een hartstochtelijk dispuut tussen hem en een voordraagster die, als ik me niet vergis, Iris Doodeheefver heette, ten huize van de kunstkenner Radermacher Schorer in Utrecht. Marsman vond haar manier van voordragen weerzinwekkend en stak dat niet onder stoelen of banken. Van verzen die hij mooi vond, moest je afblijven en niet proberen daar via gebaartjes en stembuiginkjes iets aan toe te voegen. Boutens en Leopold noemde hij zijn klassieken; iets wat Jacques weer niet juist vond. Zo mogelijk nog geestdriftiger met de literatuur bezig was Eddy du Perron. Ook hij verscheen in | |
[pagina 97]
| |
St Nicolaasga. Een kleine donkere jongen, eerder Chinees dan Indisch vond ik toen. Hij had blijkbaar nog zoveel bij te praten dat zijn mond geen ogenblik stilstond. Zijn doordringende stem klonk de hele dag door het huis, tenzij hij met zijn ene been onder zich op een rechte stoel gezeten, vellen vol in een vliegensvlug tempo vulde met zijn prachtige duidelijke handschrift. Jacques werd soms moe van het vele praten en wandelde dan naar zijn boekenkasten in het achterhuis, maar met Eddy doorredenerende achter zich aan. Als hij wat bedaarde, ging hij in een schommelstoel op het bleekveldje achter het huis zitten en zong met zijn innemende tenor Franse en Indische liedjes. Het was goed dat de dorpsgenoten hem niet verstaan konden, want hij heeft me o.a. ‘Ode à sa maîtresse’ van Ronsard leren zingen. Een borrel dronk hij niet en dat verdroot Jacques een beetje. Dat was eigenlijk het enige waar ze het in die tijd niet over eens waren. Uit Sneek en Beetsterzwaag kwamen de beide Friezen Theun de Vries en J.J. Slauerhoff. Theun de Vries was bibliothecaris en Slauerhoff nam waar voor de dokter. Ze ontmoetten, beter ze botsten tegen, elkaar in ons huis en dat zat direct niet goed. De aanvaller was natuurlijk Slauerhoff, die Theun de Vries toevoegde dat je alleen maar Hendrik kon heten als je de naam De Vries droeg. Theun nam dat niet en verweet Slauerhoff op vinnige toon dat hij uit zijn land was weggelopen en nu te slecht voor een Fries en te goed voor een Hollander was. En dat viel bij mij weer niet in goede aarde, want het was per slot mijn huis waarin Hollanders woonden. Bijgelegd hebben we het wel, maar vergeten ben ik het blijkbaar niet. Slauerhoff - er is zoveel kwaads over hem gezegd en geschreven. Ik zal niet zeggen dat dat ten onrechte was, want ik weet uit volkomen betrouwbare bron dat hij | |
[pagina 98]
| |
onverdraaglijk kon zijn. Die bronnen zijn daarom betrouwbaar, omdat ik weet dat die ontsproten uit mensen die hem genegen waren en die hem bewonderden. Zozeer dat zij zelf tot het uiterste van verdraagzaamheid gegaan zijn. Ik kan er alleen tegenover stellen dat Jacques en ik - op een paar kuren na - niet anders dan vriendelijkheid van hem ondervonden hebben. Hij was een wonderlijke verschijning. Zo lichtblond en blozend en zo Fries als Theun de Vries eruit zag, zo donker en slavisch was het gezicht van Slauerhoff. Hij had recht zwart haar, dat gewoonlijk los over zijn voorhoofd hing. Daarop plantte hij een zwarte flambard waar de pieken dan onderuit kwamen. Hij was lang en mager en hij had fraaie handen en hooggewelfde voeten. Gewoonlijk takelde hij zich zo toe dat je alleen maar een clowneske indruk van hem kreeg. Soms ook verscheen hij keurig opgepoetst en schoon. In die tijd in St Nicolaasga kwam hij aanrijden in het Fordje van de dokter die hij verving. Daar reed hij mee op een wijze om je hart bij vast te houden; gewoonlijk achterstevoor zittend om te kunnen praten. Onbekende meisjes voerde hij met zich of dat de gewoonste zaak van de wereld was en Jacques en ik vroegen ons dan lachend af wat Beetsterzwaag daar wel van zei. Beetsterzwaag zal wel heel wat van hem te zeggen gehad hebben vanwege het feit dat hij zich uitleefde in de apotheek en drankjes en poeders de eigenaardigste kleuren gaf. Niet dat dat er veel opaan kwam; zelfs in Kalenberg hadden de plattelandsbewoners nog de gewoonte medicijnen regelrecht weg te gooien. Kwaad deed hij er heus niet en ik geloof dat hij een goede dokter was. Hij had belangstelling voor zijn zieken en hij was zorgzaam. Maar épater le bourgeois was nu eenmaal een geliefkoosde bezigheid van hem. Wel probeerde hij je uit te dagen. Tot op vernielen af slordig met Jacques' boeken omspringen en mij de stuipen op het lijf jagen | |
[pagina 99]
| |
door te doen alsof hij het kind op de gloeiende kachel wilde zetten. Jacques zei niets en ik gilde ook niet en hij heeft het nooit meer gedaan. Wij vonden het kinderlijk en misschien waren we ook wel te goed van vertrouwen. Nogmaals, wij hebben nooit iets onplezierigs van hem ervaren. Wij mochten hem erg graag en hielden veel van zijn verzen. Toen ik later al alleen in Utrecht woonde, kwam hij mij onverwacht opzoeken. We hebben toen ons werk uitgewisseld - Het Verboden Rijk tegen Schaduw en Water. Daarna zijn we gaan eten en vervolgens naar de bioscoop, omdat er een film over het vergaan van de Titanic draaide. Maar dat hielden we geen van beiden uit. Zonder één woord zijn we tegelijk opgestaan en de zaal uitgelopen. Er was bijna niemand van onze vrienden, al of niet in de letteren, die ons niet zijn komen bekijken en morele steun bieden. Jacques' oude collega's van de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen. Albert en Fini Besnard met hun kindjes, Jan Greshoff met zijn make-up koffertje. Die vond op zolder de briefwisseling van het echtpaar Kloos-Reyneke van Stuwe, een boek dat hem zoveel plezier bezorgde dat we er iedere avond passages uit voorgelezen kregen. Dat bracht allemaal veel drukte en veel gezelligheid, want iedereen zette in Jacques' aanwezigheid zijn beste beentje voor. Hijzelf was ook op zijn best met zijn vrienden. Opvallend was dat we eigenlijk nooit iemand uit behoefden te nodigen. Ondanks de enorme afstand kondigde bijna iedereen zich met een briefje aan of vroeg of het een bepaalde datum schikte. Van een telefoon was daar ook geen sprake. Mogelijk was die er wel, maar in elk geval hadden wij er geen in huis. Blijkbaar viel ons primitieve leven nog in de smaak ook, want velen kwamen geregeld terug. Ik verbaas me nog als ik bedenk hoe allerlei zeer stadse figuren zonder een | |
[pagina 100]
| |
spoor van protest met ons mee wandelden en genoegen namen met lampetkannen vol regenwater. We moeten veel opgefriste schrijvers afgeleverd hebben. Wij hebben er drie jaar gewoond.
Als ik nu over die tijd nadenk, verbaast het me te constateren hoe jong we allemaal waren, ook Jacques. Als ik foto's uit die tijd bekijk, treft het me hoe jong zijn gezicht was en eigenlijk ook zijn hele voorkomen, ondanks zijn voorkeur voor ouwelijke kleren. Dat jongeren, lees bijvoorbeeld de beschrijving die D.A.M. Binnendijk van hem gegeven heeft, de indruk kregen dat hij oud was voor zijn jaren kwam in de eerste plaats omdat zij zelf, jonger zijnde, geoccupeerd waren met het begrip leeftijd. Ik was dat zelf ook. Ik vond toen bijna iedereen oud, want ik was op zijn hoogst vierentwintig. Nu zie ik duidelijk hoe dwaas dat was en ik verwonder me over hen die de mening uit hun jeugd niet hebben kunnen corrigeren nu zij zelf oud zijn. Wel suggereerde hij het zelf. Hij speelde graag de oudere en in zekere zin vond hij zichzelf oud vanwege zijn neiging tot onbeweeglijkheid, zijn afwijzen van fysieke bezigheden als die niet vlug genoeg slaagden en omdat hij kaal was. Ik moet daar weleens aan denken als ik nu de heel jonge schrijver Rein Bloem zie; zijn haar loopt ook hard achteruit. Jacques had eigenlijk een kinderlijk gezicht dat ook weinig verouderde. Zelfs toen hij werkelijk oud was, had hij geen rimpels. Hij was in wezen jong, omdat er tot het laatste toe groei in hem zat. Geestelijke groei bedoel ik. Het drama van oud zijn is dat je jong bent, heeft Oscar Wilde ergens gezegd. Jacques behoorde zeker niet tot dezulken die zich na hun dertigste volwassen noemen om de eenvoudige reden dat zij, in het gareel geraakt, nu ook vinden dat zij de wijsheid in pacht hebben. | |
[pagina 101]
| |
Op den duur begon het toch wel te kraken tussen hem en mij. Ik ben daar in zoverre de oorzaak van dat het tot mij door begon te dringen dat Jacques eigenlijk iedere avond min of meer dronken was. En de ellende van dronkenschap is onbereikbaarheid. Jacques was, toen hij nog jong was, bepaald niet iemand met wie je veel uitwisseling van gedachten kon hebben, behalve dan over boeken. Hij had daar zelf blijkbaar geen behoefte aan. Maar ik, nog bijna een kind zijnde, had daar wel behoefte aan. Mogelijk ook vond hij mijn opmerkingen de moeite van een antwoord niet waard en misschien was dat ook zo van zijn standpunt gezien. Maar na een hoeveelheid jenever verstarde hij zozeer, dat hij niet meer te benaderen was en alleen nog maar vriendelijke geluidjes maakte. Op den duur hinderde dit mij nog het meest, geloof ik. Ineens kon ik het niet meer aan. Op een avond ben ik naar hem toegegaan met het jongetje op mijn arm en heb gezegd dat ik weg zou gaan en het kind meenemen, als hij niet ophield met drinken. Dat moet een theatraal tafereel geweest zijn waarvan de dwaasheid tot ons geen van beiden doordrong, ondanks ons toch goed ontwikkeld gevoel voor humor. Het had dan ook geen enkel effect. Er gebeurde nog iets. Kort daarna logeerden we bij mijn schoonmoeder in Den Haag. Op een morgen vond mijn schoonzuster het nodig mij aan het ontbijt een ontzettende scène te maken, zo heftig en in zo on-Bloemse stijl dat ik werkelijk niet wist hoe ik het had. Over het kind natuurlijk. Ze had daar een dag voor gekozen dat Jacques naar St Nicolaasga was. Ik heb hem toen een brief geschreven waarin ik hem vroeg mij te helpen en mij niet weer af te vallen. Het hielp niets. Hij koos volledig de partij van zijn familie. Niet om gelijk of ongelijk, maar instinctief. Vervolgens deed hij of er niets gebeurd was. Terug in St Nicolaasga ging alles weer zijn oude gang | |
[pagina 102]
| |
en ik zou er wel vandoor zijn gegaan als het kind er niet geweest was. Nu was het resultaat dat ik ergens anders afleiding ging zoeken en dat was niet moeilijk. Ik heb eens gezegd dat er geen onmogelijker eigenschap voor een vrouw bestaat dan het hebben van sex-appeal. Hoe dat nu is, weet ik niet precies, maar toen was dat zeker zo. Alle mannen wilden met je naar bed en verder bestond je niet. Ik vind het nog een wonder dat het niet eerder gebeurd is, want de situatie was gewoonlijk zo dat Jacques in de avond dronken in bed kroop en ik met logerende mannen in de maneschijn wandelde. Goed, op een keer was ik hem dan ontrouw en ik heb hem dat gezegd. Ik zei dat ik nu scheiden wilde. Hoe dat gaan moest, zag ik niet; een kind, geen geld, crisistijd waarin je geen baantje kon vinden... ga er maar aan staan. Jacques was diep in zijn eer getast, maar wist ook niet hoe hij er mee aan moest. Onder de invloed van de drank schold hij me voor slet en hoer uit en dat is hij onder dergelijke omstandigheden lang blijven doen. Het werd mij altijd prompt overgebriefd als hij bijvoorbeeld op De Kring in Amsterdam weer een nummertje weggegeven had. Ik trok mij dat erg aan, maar vond tevens dat ik het mij zelf op de hals gehaald had.
Als de nood op zijn hoogst is, is de redding nabij, zeggen ze. De mens wikt en het ministerie van justitie beschikt. Tamelijk onverwacht werd Jacques overgeplaatst naar het kantongerecht in Breukelen. Nu we spoedig uit St Nicolaasga verlost zouden worden, probeerden we tot een vergelijk te komen en wij spraken af dat wij het in de nieuwe omgeving nogeens zouden proberen, voor een jaar. Het opbreken en de verhuizing met alles wat daar aan vast zat, leidde onze aandacht van de perikelen af, zoals dat dikwijls het geval is. Breukelen was een mooi, aantrekkelijk dorp aan de | |
[pagina 103]
| |
Vecht. We zouden er veel minder geïsoleerd zijn en wij vonden er een aardig landhuis De Zwaluw geheten. Het lag aan het water met een tuin rondom. Aan weerszijden van het hek aan de straatzijde stonden twee hoge, roodbloeiende meidoorns en tegen de schuur links van het huis groeide een kamperfoelie. Ik noem deze bomen en struiken, omdat ze in Jacques' verzen voorkomen. Aan de waterkant boog zich een geweldige treurwilg over een haventje en aan de andere kant stond een onbeschrijflijk grote gouden regen. Onze zoon ging daar met zijn emmertje onder zitten en molk de trossen. Hij was niet voor niets op het platteland opgegroeid. Dat het huis zijn naam niet ten onrechte gekregen had, bleek in de broedtijd van de zwaluwen. Die hadden zo'n voorkeur voor de grote rieten kap en voor alle randen en uitstulpingen dat we in die periode geen luik meer open of dicht konden doen als we de nesten niet wilden verstoren en dat wilden we niet. Verder was het een merkwaardig bouwsel. De kamers waren vergeleken bij de omvang aan de buitenkant, heel klein. Later hoorden we dat er ook een piepklein echtpaar in gewoond had. Rechts van de ingang werden twee in elkaar lopende kamers Jacques' werkkamer en bibliotheek. Links aan de voorkant lag de keuken met daarnaast een korte gang, een kelder en een eigenaardig opkamertje dat we de kazenkamer noemden. Daarachter lag de eetkamer aan het water. Vergeleken bij de petieterigheid van de kamers zat er een enorm breed trappenhuis in het midden dat bovenin een koepel had die als een heuvel boven de zoldervloer uitstak. Op de etage waren vier kamers en een badkamer en daarboven de zolder met nog een kamer waar je niet rechtop in kon staan. De architect die het geheel ontworpen had, had zijn belangstelling kennelijk op de buitenkant geconcentreerd. Wij waren er best tevreden mee en als je over- | |
[pagina 104]
| |
weegt dat het geheel vierhonderd gulden per jaar aan huur kostte, mochten we ook niet ontevreden zijn. Het huis had wel iets vreemds, vond ik. Dat hele stuk langs de Vecht trouwens had, ondanks zijn buitengewone schoonheid, iets sombers met zijn hoge geboomte en zijn oude en toentertijd bijna allemaal verlaten huizen. Overdag was De Zwaluw werkelijk heel vriendelijk en aantrekkelijk, maar tegen zonsondergang stroomde er een onverklaarbare, sinistere sfeer binnen. Ik had het gevoel dat er vreemde dampen uit de rivier opstegen en het huis in beslag namen. En het was toch een nieuw huis. Ik heb er nooit met iemand over gesproken, maar helemaal verbeelding van mij kan het niet geweest zijn. Het zonderlinge deed zich voor dat onze kleine zoon die toen vier jaar oud was en die wij een achterkamer hadden gegeven op de zon- en waterkant, telkens 's nachts huilend en bang wakker werd en als ik bij hem kwam, zei dat hij geschrokken was. Verhuisd naar de voorkant heeft hij daar nooit meer last van gehad. Jacques' verblijf in Breukelen viel tussen 1931 en 1934, en zelfs in die tijd was de rivier de Vecht al erg vervuild. Ten eerste loosde de hele stad Utrecht op dat water en ten tweede wierp iedereen er alles in wat hij kwijt wilde. Een dood varken kon je tien minuten vóór het voorbij kwam drijven, al ruiken. Een van de streekblaadjes publiceerde wekelijks een lijst van dode dieren en andere verontreinigingen die de rivier afvoerde. Daar trok zich niemand iets van aan; alleen werd er nog niet gezwommen in dat water. Dat was niet zo'n opoffering, daar de liefhebbers de Loosdrechtse plassen vlakbij hadden. Maar mooi was het er zoals ik al zei. De Amsterdammers hadden er een eeuw geleden hun buitenhuizen neergezet, en wat voor buitenhuizen, en er ook de bomen laten aanplanten. In de tuinen van die toen verlaten huizen kon je heerlijk wandelen. De tuinen van De Sterreschans, | |
[pagina 105]
| |
aan de jaagpadkant de tuinen en de verlatenheid van Weerestein en de tuin van het huis Over-Holland dat in een vijver stond en dat we, literair als we waren, The House of Usher noemden. Ons contact met de bewoners van Breukelen was gering. We hadden blijkbaar enige zondagmiddagen thuis moeten blijven om te ontvangen, maar daar hadden we geen van beiden aan gedacht. Later hebben we gehoord dat een echtpaar een poging had gedaan, maar bij het zien van ons zoontje alleen gekleed in een hoedje en sandaaltjes en van mij in een lange broek, hadden ze maar rechtsomkeert gemaakt. Wie ons na enige tijd wel ontdekten, waren de jongelui. Ons huis werd algauw min of meer een toevlucht voor de zonen en dochters die niet veel in leeftijd met mij verschilden. Dat viel ook niet in goede aarde. De ouders vonden dat we die jonge mensen op het verkeerde pad brachten. We hadden een wherrie. Niet zo'n ranke, maar een soliede brede boot. Vanwege de veiligheid had Jacques zwemmen geleerd en dat deed hij heel aardig en met plezier. ‘Elcitara’ had Jacques hem gedoopt; wie goed kijkt ziet een omzetting van Claartje. We gingen ermee naar de Loosdrechtse plassen, toen nog een paradijs van ongereptheid, waar je het water uit het meer drinken kon. De schrijvers verschenen ook. Zij die in Utrecht woonden, Jan Engelman voorop. Menno ter Braak kwam nogal eens aanzetten en sprak onze zoon, die niet vlot met eten was, toe met de woorden: ‘Nuttigen, jongeman.’ In de rechtszaal trok hij Jacques' toga aan en hield een preek. Formidabel, een dominee zou het hem niet verbeterd hebben. De Greshoffs, de Van Eycks, Holst, de schilder Ernst Leiden met zijn vrouw Karin, die in Loosdrecht woonden, zelfs Hendrik de Vries is een keer geweest. In de avond liet hij ons zijn tekeningen zien en toen hij weg was, had hij, bij wijze van souvenir blijk- | |
[pagina 106]
| |
baar, een afdruk van zijn handen in pikzwart op de handdoek achtergelaten. Hoe je dat doet, hebben we nooit begrepen. Het klinkt allemaal zo aardig nu ik dit opschrijf. Maar ik word nog misselijk van verdriet als ik eraan terugdenk. We waren zo ongelukkig. Ik moet een vreselijk mens geweest zijn in die tijd. Humeurig op het neurotische af. Ik was bang om vriendelijk te zijn, want dan zou ik die twee wezens om mij heen alleen maar meer aan mij binden, dacht ik. En verder stootte ik iedereen af met het gevoel bedrog te plegen door te doen alsof er niets aan de hand was. Er was ook niemand met wie ik over de toestand praten kon. Alleen Jacques en ik spraken droevig en uittentreure over wat ons dwars zat, maar dat was ook niet anders dan in een kringetje ronddraaien. Zo van als jij niet... nee, als jij maar eens. Ik zette me ook niet werkelijk in om ervan te maken wat ervan te maken viel. Ondanks al mijn lijdzaamheid in den beginne bleek ik toch niet uit het hout van de dienende Marta's gesneden te zijn. Ik was in opstand gekomen en ik bleef dat. Volgens mij viel er ook niets te proberen. Kapot was kapot. Alleen het kind, dat trok ik me vreselijk aan. Het begon echter ook bij me te dagen dat ik van de ene gevangenschap regelrecht in de andere was gelopen. Kortom, ik kon het niet meer aan. We gingen nooit op reis, behalve naar Bergen. Jacques vond het idioot, zoals hij zei, om een heel jaar krom te liggen ten einde een paar weken in het buitenland te zitten. Nou ja, krom liggen deden we toch voor andere zaken. Enfin, ik wil niet beschuldigen, want ik aanvaardde het en verzette mij niet. Wat had ik ook moeten doen. Eigen geld had ik nagenoeg niet en dat was voor studie toen nog nodig. Baantjes waren er in die tijd ook niet en trouwens, wie had er voor huis en kind moeten | |
[pagina 107]
| |
zorgen als ik het niet deed. Wel was ik al aan het publiceren geraakt. Het was nog in St Nicolaasga dat mijn eerste vers in De Gids werd gepubliceerd. Niemand was verwonderder dan ik, want het is heus geen pretje om te gaan schrijven met een groot auteur naast je. De mensen denken altijd van wel, maar dat kunnen ze vergeten. Degene die je om raad vraagt - en dat doe je natuurlijk - denkt heus wel om zijn eigen prestige en terecht. Bovendien had ik altijd proza gemaakt en geen vers. Ook raakte ik in Breukelen in de journalistiek en schreef stukjes voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant en later ook boekbesprekingen. Ik denk wel dat deze bezigheden mijn drang naar verlossing in de hand werkten. Het begon bij mij te schemeren dat ik misschien toch wel op mijn eentje aan de kost kon komen. Het was ook zo dat ik Jacques hielp met het tot stand brengen van een vertaling; het befaamde Precious Bane van Mary Webb, waar hij zo over zuchtte en steunde. Daar hij niet ontevreden was over mijn assistentie, kwam ik op het idee dat ik wel voor mezelf een vertaling zou kunnen maken. Ook zo'n karwei was voor ons een bron voor kleine grapjes. Het boek was geschreven in Shropshire-dialect. Jacques heette algauw feyther voor father, door ons zoontje afgekort tot Fey. Het is curieus, maar we hebben hem nooit meer anders genoemd. Wat de bron was van mijn bijnaam Uil weet ik niet meer, ik geloof dat dat een bedenksel van het kind was. Ook die is blijven kleven, terwijl mijn zoon en ik er van Jacques nog talloze bij gekregen hebben. Ik wou maar zeggen dat we niet zo somber waren als een mens zou denken. We waren alleen maar ongelukkig, maar dat weerhield ons niet van kleine vermaken. Ach ja, ik zou nu zeggen dat het ook allemaal wel beter gekund zou hebben als ik me maar bij alles had neergelegd. Hoewel - iemand die langzaam maar zeker ver- | |
[pagina 108]
| |
sombert en verzuurt is ook geen goed gezelschap. En dat zou er wel van gekomen zijn. Je op je zesentwintigste te moeten voorbereiden op niets meer dan zorg en droefenis, dat bracht ik niet op. In 1931 was zijn tweede bundel Media Vita verschenen. Daar was hij wel blij mee, ook met de mooie uitgave van Enschedé. Mooie uitgaven waren hem altijd heel dierbaar, ofschoon hij zeker geen uitgesproken verzamelaar was. Hij nam een mooie uitgave heel voorzichtig in zijn handen en gluurde tussen de pagina's, uit vrees dat er iets aan beschadigen zou. Hij werd heel kwaad als iemand zo'n dierbare uitgave uit zijn kast nam en gewoon gebruikte om te lezen, d.w.z. het boek een beetje gladstreek. Het gekke was dat hij totaal geen zorg besteedde aan zijn dierbare bezit als dat verhuisd moest worden. Dan keek hij treurig naar de stapels, plukte er hier of daar iets uit en ging staan lezen. Een onbegrijpelijk mens was het. Aan het eind van 1932 waren we het er grondig over eens dat er nu toch maar gescheiden moest worden. We hadden het zo geregeld dat Jacques in het huis zou blijven met het kind en een huishoudster. Ik zou een kamer in Utrecht zoeken. Marsman was ons beider advocaat. Ik heb toen de enorme fout gemaakt me nergens mee te bemoeien en alles over te laten. Alleen heb ik Jacques gevraagd hoe het zat met de voogdijschap over het kind. Hij heeft mij toen geantwoord dat dat niet geregeld behoefde te worden, aangezien we in volmaakte overeenstemming uit elkaar gingen. Ik ben zo stom geweest dat te geloven, zoals ik altijd alles geloofde wat hij zei. Toen de scheiding goed en wel uitgesproken was, bleek dat hij zichzelf als voogd had laten benoemen en mij als toeziende. Die laatste figuur heeft niets te vertellen. Dit is het enige dat ik hem nooit vergeven heb, maar alweer, verzet heb ik me ook niet. | |
[pagina 109]
| |
In diezelfde periode was Jacques' moeder gestorven. Zij was al een tijd ziek en we zagen wel aankomen dat zij het niet meer lang zou maken. We zijn nog met zijn drieën naar Den Haag gegaan om Ini wat te helpen. Ik deed wel wat ik kon, maar ik hoorde er niet meer bij. Van weerskanten niet. De dood van zijn moeder aanvaardde Jacques met wat je tedere gelatenheid zou kunnen noemen. Haar sterven gaf hem blijkbaar niet dat eigenaardige gevoel dat velen hebben van nu plotseling geen generatie meer voor je te hebben. Het was ook niet het wegvallen van de resten van het ouderhuis, want hij had altijd zijn zuster nog. Het feit dat er in zijn werk geen sporen van dit sterven te vinden zijn - iets dat toch bij veel schrijvers wel het geval is -, wijst er op dat hij zich met de onherroepelijkheid van dit sterven verzoend had. Hoewel de dood een van de grondthema's van zijn verzen is, is dat zelden of nooit de dood als concrete oorzaak van verlies - behalve misschien in ‘Het Gestorven Meisje’. Zo is de dood van zijn vader, die hem veel langer en veel heftiger heeft beziggehouden dan die van zijn moeder, ook geen teken geworden in zijn poëzie. Ik geloof ook niet dat hij het graf van zijn ouders ooit bezocht. Wel bezocht hij de graven van dichters, Shelley, Keats en o.a., zoals ik al gezegd heb, Le Mur des Fédérés. Onbegrijpelijk allemaal. Hij liet alleen los wat hij los wilde laten. Zijn verzen en dan heel precies alleen dat wat hij geschikt achtte voor publicatie. Een enkel artikel zo nu en dan, maar altijd geschreven met grote terughoudendheid. Wie ze nog lezen wil, zou dat zien. Een enkele keer klinkt daarin een toon van waarachtig menen. Gewoonlijk proefje er een weifelen in, een weifelen of dat nu wel precies was wat hij zeggen wilde. Zo had hij werkelijk een formidabele belezenheid en ook eruditie, maar je hoorde dat allemaal in korte, op wegwerpende toon uitgesproken opmerkingen. Wat allen | |
[pagina 110]
| |
die hem gekend hebben boeide en wat allen in zijn ban hield, dat was zijn geest en zijn charme en dat komt ook duidelijk naar voren in bijvoorbeeld de uitspraken van zijn vele vrienden in de uitzending door de vara op 21 mei 1972. Eigenlijk zegt iedereen op zijn eigen manier hetzelfde. Dat alleen los willen laten wat hij zelf wilde; hij heeft het zelf opgeschreven: ‘Ik zou ontzachlijk geleerd willen zijn - en er niets mee doen.’ Als je dat ‘geleerd’ betrekt op de letterkunde, dan kan je zeggen dat hij ten naastebij zijn doel bereikt heeft. Hij was een fantastisch kenner van de letterkunde van Nederland, Frankrijk, Engeland en Duitsland, maar hij deed er weinig mee. Alleen stelde zijn goede geheugen hem in staat om met Van Vriesland bijvoorbeeld, die even belezen en goed van geheugen was, uren achter elkaar een soort gesprek te voeren dat geheel uit citaten bestond. Het is dan ook geen wonder dat zij schertsend tegen elkaar gezegd hebben: ‘Als wij dood gaan, gaan er een heleboel dichters mee dood. Wij zijn de laatsten die ze kennen.’ Van Vriesland ook was het die de inconsequenties van Jacques' vreemde politieke uitspraken het beste door had. Hij begreep het allemaal wel. Nu ik toch over dat citeren gesproken heb; een van de beste voorbeelden van dat altijd doorwerken van zijn geheugen voor poëzie, vind ik wel het volgende. Wij waren eens bij een familie bij wie een oude vrouw in huis was, die de gewoonte had laat in de avond nog door het huis te dwalen en binnen te komen, tot schrik en ergernis van de huisgenoten. Het was al in de nacht toen de deur van de kamer waarin we zaten openging en die enigszins ongewenste verschijning haar entrée maakte. Jacques, van wie wij allemaal gedacht hadden dat hij in slaap geraakt was, tilde langzaam zijn hoofd op en zei: ‘Macbeth does murder sleep.’ | |
[pagina 111]
| |
Voor wie dat interesseert: de regel is te vinden in de tweede acte van het drama. |
|