| |
De tweede ramp in zijn jeugd
In 1904 raakten de Bloems hun geld kwijt. Niet dat ze uitgesproken rijk waren, maar zij hadden toch voldoende om een zekere staat te voeren. Het verhaal is dat een administrateur de geldzaken slecht beheerd had. Persoonlijk heb ik de indruk - ik heb hiervoor geen enkel bewijs - dat de oude heer zelf wat losbandig met de duiten had omgesprongen. Het kan ook zijn dat het gezin op te grote voet leefde, zoals dat heet. Ik denk bijvoorbeeld dat mama niet zo'n best beleid voerde. Dat deed ze later ook niet. Geen van beide conclusies lijken mij onrechtvaardig. Wel kan ik met zekerheid zeggen dat een gebaar dat resulteerde uit deze geldeloosheid Jacques meer schade heeft gedaan dan het arm zijn. Toen de nood blijkbaar op zijn hoogst was, werd de zeventienjarige zoon naar vrienden van de Bloems gestuurd om zegge en zwijge vijfendertig duizend gulden te lenen. Nu een aardig sommetje; toen een kapitaal. Hij kreeg het ook.
Als je bedenkt hoe beïnvloedbaar een jong mens op die leeftijd is en stellig een die zozeer onder de invloed van zijn ouders stond, dan moet het duidelijk zijn wat dit voor de jongen betekend moet hebben. Het is een van
| |
| |
de weinige gebeurtenissen in zijn jeugd die hij mij verteld heeft op die speciale manier waarop een introvert mens iets naar buiten brengt dat hij tot op dat ogenblik voor zich heeft gehouden. Dat hij nooit eerder had uitgesproken, omdat hij het gevoel gehad moet hebben dat er toch iets niet helemaal in de haak mee was. Praten over iets dat je innerlijk zeer geraakt heeft, doe je alleen als je het gevoel hebt dat je je er op dat speciale moment van bevrijden kunt; ik heb dat later begrepen. Het moet al die jaren aan hem geknaagd hebben. Toch had hij het altijd voor zich gehouden. Als hij jonger was geweest, zou hij misschien van dat ogenblik af nog geleerd hebben zijn emoties wat meer te uiten. Zoals het toen was, had hij het niet-intellectuele gedeelte van zijn geest al bijna hermetisch afgesloten voor de buitenstaander. En buitenstaander was iedereen en alles - behalve het blad papier waar hij zijn verzen op schreef. Zijn affectie voor zijn vader is er niet minder door geworden, maar het lijkt me niet ongemotiveerd dat ikzelf bij dat verhaal een andere indruk kreeg van het wondermens.
Begrijpelijk dat er bij Jacques ten opzichte van geld de vreemdste verwarring is ontstaan. Ten eerste bleek geld iets te zijn dat, hoewel een noodzakelijk onderdeel van het menselijk bedrijf, zomaar ineens verdwijnen kon. Ten tweede ervoer hij dat hij, daartoe aangespoord door zijn vader, er maar om te vragen had en je kreeg het. Juist omdat het de vader was geweest die hem ertoe gebracht had, heeft hij nooit willen snappen dat bedelen niet zo'n sierlijke bezigheid is. Er zat nog een kant aan dit alles. Het was in die tijd zo dat een verongelukt familielid niet in de steek gelaten werd. Niet omdat die mensen zo barmhartig waren, maar vanwege het schandaal. De clan gaf als het nodig was en dat was toch eigenlijk wel een aardige eigenschap. De Bloems hebben
| |
| |
voor de rest van hun leven grotendeels van de goede gaven geleefd, dat is mijn indruk, hoewel niemand dat ooit ronduit erkende. Vader is later wel weer burgemeester geworden, maar zoals ik al gezegd heb, van dat salaris kon niemand leven, laat staan de Bloems. Te zeggen dat er door deze gebeurtenis bij Jacques de vreemdste verwarring is ontstaan, is een understatement. Nu zouden we zeggen dat hij er zijn hele leven een trauma aan had overgehouden. Dat is ook zo. Daaruit is onder andere voortgevloeid zijn angst om over de Nederlandse grens te gaan. Als hij een enkele maal alleen op reis ging, was hij gewoonlijk binnen enige dagen weer terug als er niemand was bij wie hij aan kon kloppen. Ik heb pas begrepen wat de oorzaak was van dat snelle terugkomen en de reden, tot mijn verwondering, zelf opgemerkt toen ik met hem mee ben geweest - dat moet omstreeks '57 geweest zijn - naar zijn geliefde Italië. Ik geloof dat het naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag was. Hij kreeg die reis toen aangeboden door een groep vrienden. Hij was werkelijk heel ruim van reisgeld voorzien. Hij wist ook dat ik erop paste en dat ik andermans geld althans niet over de balk gooide. Al sedert jaar en dag had hij mij tegenover iedereen die het horen wilde voor een ‘financieel genie’ uitgemaakt. Een genialiteit die er overigens alleen maar uit bestond dat ik niet uitgaf wat ik niet had. Maar dat was het waarschijnlijk in zijn ogen. Aan Roland Holst heeft hij eens geschreven: ‘Cl. is een ongelooflijke huisvrouw (niet in de gewone zin des woords), die met weinig geld kan tooveren - ik ook, op precies de tegenovergestelde wijze.’
Maar zijn plezier werd vergald door die vrees opeens zonder geld te zitten. Die kon hij niet van zich afzetten. Iedere dag informeerde hij of het er nog was. En dat terwijl dat geld veilig uit reischeques bestond en bovendien
| |
| |
door zijn grote vriend en toeverlaat Lodeizen, de vader van de dichter, nog aangevuld was op een bank die tot ons vermaak de Banco di Sancto Spirito heette. Jacques was er vast van overtuigd dat die heilige geest van de ene dag op de andere bankroet kon gaan. Voor ons doen zwommen we letterlijk in de duiten. Maar dat alles hielp geen ziertje, Jacob bleef een angstig diertje. Zoals gezegd was hij pas weer enigermate gerust als hij weer in Nederland was. Nee, een zorgeloze avonturier was hij bepaald niet.
Er was in het dagelijks leven in wezen maar één ding waar hij aan verslaafd was niet alleen, maar waar hij ook alles aan opofferde. Dat waren boeken en het bezit daarvan. Er is weleens gezegd dat hij eigenlijk hoofdzakelijk gaf om het hebben en het kopen van boeken, maar dat is niet helemaal juist. Hij las zijn boeken wel degelijk en dat is te bewijzen aan het verloop van de dagen van zijn leven. Niemand kan beweren dat die dagen gevuld waren met maatschappelijk nut. Het is inderdaad juist dat hij veel tijd doorbracht met rondwandelen door de straten en met het zitten in kroegen. Maar dan nog blijven er vele uren over en al die uren bracht hij met lezen door. Wie hem gekend hebben, weten hoe belezen hij was. Een belezenheid die geëvenaard werd door zijn geheugen voor het gelezene. Daar kwam bij dat hij weigerde een boek te lezen dat zijn eigendom niet was. Als hij dus maar even een vermoeden had dat een boek hem op een zeker moment tot lezen zou aanzetten, dan kocht hij dat.
Behalve een lezer was hij een proever van boeken. Het was voor hem soms voldoende letterlijk van een boek te proeven, het niet helemaal te lezen, om te weten wat hij eraan had. Het resultaat van die houding ten opzichte van de letteren was natuurlijk dat hij veel te veel boeken verzamelde om in een mensenleven te lezen. Hij las be- | |
| |
trekkelijk langzaam en met een onvoorstelbare intensiteit. Ik heb hem bijvoorbeeld eens aangetroffen in Breukelen bij zijn kachel gezeten met een al totaal verschroeide broekspijp en een brandwond op zijn been. Hij begon net te merken dat er iets pijn deed.
Dat moet van jongs af aan al zo geweest zijn, want er is een briefje achtergebleven van zijn vader, gedateerd 16 maart 1916. De vader schrijft daarin: ‘Hierbij fl. 10. - onder nadrukkelijk beding dat je er geen duit van besteedt om boeken te koopen. Meldt mij even de goede ontvangst. Veel genoegen in Tiel.’ De brief is geadresseerd p.a. dr. Van der Meulen, Lange Nieuwstraat 33, Utrecht. Deze medicus was de vader van zijn vriend en studiegenoot mr. J.E. van der Meulen, bij wie hij veel logeerde toen hij student was. Die vriendschap heeft een leven lang standgehouden en toen wij in Kalenberg zaten, gingen wij dikwijls naar hem en zijn vrouw toe die in Wapenveld woonden. Dat hij bij de familie ook logeerde als zijn vriend niet thuis was, blijkt uit een prentbriefkaart die hem toegestuurd is door de zoon ten huize van de vader en waarop ‘Militair J.E. van der Meulen’ staat op de plaats van de postzegel. Jacques zelf is nooit in militaire dienst geweest. Hij was afgekeurd wegens zijn zwakke ogen.
Om op dat tientje terug te komen, dat bestemd moet zijn geweest voor de trein en een boeket voor zijn gastvrouw, naar we kunnen aannemen; ik ben er van overtuigd dat hij er alle boekwinkels van Tiel mee afgeschuimd heeft.
Het is volgens mij zo dat het gelddrama hem van zijn zeventiende af bang en beschaamd heeft gemaakt, voorgoed. Hij heeft mij eens verteld dat hij, en dat is mij door diezelfde Van der Meulen ook bevestigd, dat hij een tijdlang aan agorafobie geleden heeft, de zogenaamde pleinvrees die er op neerkwam dat hij niet durfde
| |
| |
oversteken en, als hij het eindelijk waagde, dat op het verkeerde ogenblik deed. Ook dat beschouwde hij als iets beschamends. Toen ik hem leerde kennen, was het grotendeels voorbij, maar onhandig op straat was hij nog altijd. Zo had hij vele angsten gekregen. Het wonderlijke was dat hij ze nagenoeg voor iedereen verborgen wist te houden. Je hoeft niet te vragen wat een energie er aan dat zelfbedwang verloren is gegaan. Niet alleen dat hij er nooit of te nimmer over sprak; hij moffelde zijn vrezen weg onder een beschermend kleed van onbeweeglijkheid. Hoe minder hij fysiek deed, hoe minder de een of andere vorm van vrees op kon komen. Ik geloof ook niet dat hij zelf enig inzicht had in zijn toestand. Het was eerder zo dat hij ervan overtuigd was dat die vrezen behoorden bij het menselijk bestaan, althans bij het zijne. Dat er mogelijk iets aan te doen zou zijn geweest, kwam dus niet bij hem op. En mocht iemand - ikzelf bijvoorbeeld - daar ooit in de verte op zinspelen, dan verwierp hij dat even kort als vast overtuigd. Hij zou deze rem of hindernis in zijn leven ook nooit angst genoemd hebben. Hij aanvaardde die als inherent aan zijn persoonlijkheid. Hij wees alleen alles en iedereen af die die gevoelens van onveiligheid zouden hebben kunnen oproepen. Ook ten opzichte van mensen. Want in wezen was hij iemand die vol vertrouwen stond tegenover ieder nieuw mens en tegenover iedere nieuwe situatie. Hij verwachtte nooit kwaad. Hij kende het kwaad nauwelijks. Maar als hij het ontmoette, in welke vorm dan ook, dan verstomde en verstijfde hij eerst van schrik om vervolgens mateloos verontwaardigd en woedend te worden. Gevoelens, waarvan ik geloof dat ze hoofdzakelijk tegen hemzelf gericht waren, omdat hij vond dat hij zich weer eens had blootgegeven inplaats van binnen zijn beschermende rust en onbeweeglijkheid te blijven. Ik probeerde weleens hem over te halen tot wat je des- | |
| |
noods wel fysieke inspanning zou kunnen noemen. Maar
zijn lichaam, dat hij gewend had aan bijna-onbeweeglijkheid - hij was toen over de veertig - kon zich niet zo vlug regenereren. Ik zeg vlug, want hij was ook een uitermate ongeduldig mens. Als het niet ineens ging, dan moest het maar niet en dan verwierp hij zijn hele poging met een gebaar van: ‘Zie je nou wel, ik kan niks.’ Alleen wandelen, dat kon hij lang en goed. Die verhalen dat ik hem tegen zijn zin gedreven zou hebben tot sportieve excessen en het dragen van wat modernere kleding, over het algemeen voorgedragen als iets amusants, zijn nogal kortzichtig. Hij wilde het in wezen wel. Maar het kostte allemaal zo'n moeite. Ik was geen geduldige leermeester, maar niet half zo ongeduldig als hij zelf was. Nu we toch aan de sportiviteit bezig zijn - een ding heeft hij met plezier geleerd en gedaan: zwemmen. Hij ging graag in zee en toen wij in Breukelen woonden mee in de wherrie. Dat was in de tijd toen je het water van de Loosdrechtse Plassen nog drinken kon.
Van Jacques' studententijd in Utrecht weet ik heel weinig. Hij was niet mededeelzaam en dacht er ook niet graag aan terug. Een kleine anecdote heeft hij me eens verteld uit zijn groentijd. Hij verscheen op een dag voor zijn beulen met een knoop van zijn jas. Toen kreeg hij het bevel: ‘Jij gaat naar juffrouw P. (dienstmeisje) en je zegt: Juffrouw wilt u mij in de gelegenheid stellen om te naaien.’
‘Dat doe ik niet,’ zei Jacques.
‘Zo, denk je soms dat dat meisje net zo'n smeerlap is als jijzelf?’
Het niet verwachte antwoord van deze groen was: ‘Ja.’ Naar hij zei, is hij daarna wel ongeveer met rust gelaten. Verder sprak hij er niet over. Ik denk dat hij die jaren in Utrecht in een soort schemertoestand heeft door- | |
| |
geploeterd. Een werk te moeten doen waarin je niet de minste zin hebt enkel en alleen, omdat een geliefde vader je dat opgedragen heeft, lijkt me bewonderenswaardig van weerzinwekkendheid. Heen en weer sjokkend tussen Amersfoort en later Almelo en Den Haag, waar hij aan huis bij zijn grootmoeder werkte, en Utrecht voor zijn colleges, zonder een cent extra en bovendien nog als corpslid, moet een marteling geweest zijn voor een jong mens dat maar één ding wilde en dat was lezen en verzen schrijven. Het merkwaardigste is nog dat hij een uitstekend juridisch werkend brein had en zelfs op hoge leeftijd nog tamelijk veel vakkennis.
Wel werd hij overal met genegenheid geaccepteerd. Hij zat in een dispuut en in de redactie van Minerva. Eigenlijk was hij ook verlegen van aard en verlegenheid is een eigenschap die het gevoel een uitzondering te zijn, sterk in de hand werkt, daar men niet vermoedt dat anderen ook verlegen kunnen zijn en je je teveel inspant om dat te camoufleren. Als camouflage had hij die boeiende en charmerende dubbelfiguur opgebouwd van welwillendheid, lichte belangstelling voor wie hij ontmoette en geestige conversatie.
Dat wonen van zijn ouders in Almelo hield verband met het feit dat de vader in 1914 het baantje van burgemeester van Stad Hardenberg had aanvaard. Mama had kort en bondig geweigerd zich te begraven in Hardenberg, stad of geen stad. Haar man begon met een kamer in Hardenberg te nemen en na veel vijven en zessen kwam het echtpaar tot een compromis dat Almelo vormde. Eind 1915 verhuisde de familie erheen. Jacques verfoeide het later.
Nu was hij vlak voor die verhuizing op de boot naar Willemstad, waar hij zijn vriend Carel Gerritson ging opzoeken, kletsnat geregend en had een zware kou ge- | |
| |
vat. Toen hij me dat vertelde, moest ik aldoor denken aan Nescio's verhaal van de ontmoeting van de schilder Bavink en Japi, de uitvreter, op de boot naar Veere: ‘Het woei nogal, dien ochtend; er stond een flink koudje wind en het water liep met witte koppen.’ Het liep uit op een pleuritis waarmee hij maanden in bed heeft moeten liggen. De tijd van opbreken in Amersfoort en het inrichten in Almelo heeft hij in een ziekenhuis doorgebracht.
Ik geloof dat er weinig mensen zijn die door het noodlot zo op de hielen gezeten zijn als Jacques. Hem overkwam nu altijd net wat hem niet moest overkomen. Deze zware ziekte verwekte opnieuw een vrees in hem, namelijk die van te moeten sterven. Hij geloofde direct dat hij tuberculose had, gedachtig aan het feit dat die ziekte in zijn familie was voorgekomen. Dat hij, zelfs toen hij herstelde, nog iedere avond koorts kreeg, versterkte hem in die achterdocht. Jacques leefde ondanks alles graag en de vrees jong te moeten sterven, ‘Dat één ogenblik kan doven / Waar een leven niet te lang voor is’, zoals hij geschreven heeft in het vers ‘Huiswaarts reizende’ en er een eind zou komen aan de liefde voor zijn ouders die maar één drang kent: ‘haar hongeren naar eeuwigheid’, die gevoelens werden hem op zijn ziekbed een obsessie.
Op nog twee andere punten heeft het lot hem venijnig om de oren geslagen. Toen hij ging studeren had zijn vader, die boeman die het toch vast wel goed bedoelde, hem nadrukkelijk gewaarschuwd voor de onheilen die uit seksueel verkeer voort konden komen. Volgens diens opvattingen kon met vrouwen naar bed gaan alleen maar op twee dingen uitlopen, te weten een huwelijk zonder geld of een venerische ziekte. Vaders raad was weer wet voor de arme jongen die natuurlijk de normale verlangens koesterde van zijn leeftijdgenoten. Op
| |
| |
een paar uitzonderingen na heeft hij zich gehouden aan het vaderlijk verbod, maar het zat hem wel dwars. Bovendien koesterde men aan het begin van deze eeuw de voor ons onbegrijpelijke stelling dat je nooit naar bed ging met een meisje uit je eigen milieu als je er niet mee getrouwd was; alleen met hoeren. Voor die laatsten was hem grote vrees aangepraat. Meisjes uit zijn eigen milieu trokken hem, op een enkele uitzondering na, weinig aan. Wie hem het meeste aantrokken, waren volksmeisjes, ‘eenvouwigjes’ zoals hij ze noemde, maar ook bij deze schemerden eventuele vaste verbintenissen op de achtergrond en daar moest hij niets van hebben.
Nu geloof ik ook dat Jacques' seksuele driften wel geremd werden door zijn contemplatieve aard. Zelfs in gevallen, waarin vrouwen duidelijk avances maakten en hij er desnoods wel wat voor voelen zou daar op in te gaan, zat hij met zijn overwegingen van het voor en het tegen. Hij heeft me met de nodige zelfspot eens verteld dat hij zich met de vrouw in kwestie aangenaam op de divan genesteld had, toen ineens de hospita binnenkwam. ‘Toen ben ik er maar niet meer aan begonnen’, zei hij laconiek.
Ook zijn occupatie met de homoseks, een geval van zuivere nieuwsgierigheid als je het mij vraagt, liep falikant uit. Met een paar vrienden was hij blijkbaar in de handen van een stel chanteurs gevallen, de onhandigaard. Na enige onplezierige toespelingen van de geëngageerde jongens viel inderdaad de politie binnen. De knapen verklaarden dat de mannen pogingen hadden gedaan hen te misbruiken. Er kwam een proces en Jacques werd veroordeeld. Waartoe weet ik niet meer. ‘En er was nog geeneens wat gebeurd’, was zijn verwonderde commentaar toen hij het me vertelde. Ik heb er ook nooit meer iets van gemerkt dat hij een voorkeur voor het eigen geslacht zou hebben. Maar de indruk dat seksuele bezig- | |
| |
heden desastreus af moesten lopen, werd er nog door versterkt. Hij vond het allemaal vooral afschuwelijk voor zijn ouders, die overigens als engelen gereageerd moeten hebben, en ditmaal geloof ik dat. Want je kon hun alles verwijten behalve gemoraliseer of liefdeloosheid.
Het tweede drama was zijn kennismaking met de sterke drank. Je zult het niet geloven, maar tot zijn zevenentwintigste had Jacques nooit iets sterkers tot zich genomen dan wijnen. Maar op een kwade dag was hij een vriend gaan helpen met het ordenen van diens bibliotheek. Daarbij verscheen de authentieke jenever. Na enige uren had het gezelschap daar zoveel van tot zich genomen dat Jacques wat je noemt ‘lijk geslagen’ was. Dat betekende bewusteloos onder tafel. Nadien is hij zich blijven oefenen in het genieten van gedestilleerd zonder al te barre gevolgen. Hij is een groot drinker geworden, maar een dronkaard zou ik hem toch niet genoemd hebben.
Tegenover deze naargeestigheden begonnen de vreugden van het schrijverschap als lichtstrepen aan de grauwe horizon te verschijnen. Alleen iemand die zelf een kunstenaar is, of tenminste die neiging in aanleg kent, weet wat het zeggen wil, als je jarenlang in je eentje bezig bent geweest met iets waarvan je tot op dat ogenblik het gevoel hebt gehad dat het de oorzaak was van je diepe isolement, anderen, gelijkgestemden te ontmoeten. Lieden die je juist aanvaarden en zelfs bewonderen om wat je ware wezen is, je werkelijke werk, en niet aan je hoofd zaniken over de maatschappelijke resultaten van je bezigheden. Want de Bloems mochten dan van de familieleden de materiële steun krijgen die ze nodig hadden; dat betekende ook dat die gevers vonden dat zij nu de vrijheid hadden hun zegje nadrukkelijk uit te bazuinen. Om even een voorbeeld te noemen: toen Jacques al een
| |
| |
goede bekendheid als dichter begon te krijgen, vond een oom - ik zou zijn naam kunnen noemen, maar de man ligt al meer dan een halve eeuw rustig in zijn graf - het noodzakelijk te zeggen dat dat geschrijf allemaal goed en best was, maar dat hij, Jacques, toch maar lelijk mislukt was. Hoe benauwd moet hij het gehad hebben en welk een opluchting moet hij gevoeld hebben toen hij in 1907 Jan Greshoff ontmoette als eerste collega. Zelf heeft hij over die ontmoeting meegedeeld: ‘De deur van die kamer - het was de kamer in het huis van zijn grootmoeder Bloem in Den Haag, waar hij werken moest -, de kamer van grootpapa genaamd, hoewel de minister daar nooit in gezeten had, kwam precies tegenover de trap in de gang uit en hoewel mijn visuele geheugen over het algemeen zeer slecht is, kan ik mij het moment dat ik Greshoff voor het eerst zag nog duidelijk voor de geest halen. Ik denk omdat hij de eerste schrijver was die ik zag. Dat wil zeggen, de eerste van mijn eigen generatie met wie ik dus als gelijke kon omgaan. Hij kwam de trap op en op dat moment dat ik de deur opendeed, wist ik dat wij verbonden waren.’ Dat is duidelijk genoeg. Een levenslange vriendschap is er uit die ontmoeting gekomen waar Jacques zijn hele leven trouw aan is gebleven. Hun correspondentie bevatte een minimum aan literaire beschouwingen, maar bestond hoofdzakelijk uit de hartelijkste kattebellen die twee mannen elkaar sturen kunnen. Ik heb er wel van gelezen en als ik me goed herinner, noemden ze elkaar Jein; zeker is dat Jacques Greshoff zo noemde. Dat is wel merkwaardig, want letterkunde was om zo te zeggen eten en drinken voor de beide schrijvers. Zij leefden met en voor de literatuur. Doch in hun correspondentie vonden zij het voldoende elkaar ervan te overtuigen dat ze voor elkaar nog bestonden.
Dat die ontmoeting meteen ‘raak’ was, valt ook verder
| |
| |
niet te verwonderen. Beiden hadden naast hun hartstochtelijke belangstelling voor de letteren een voorkeur voor de Franse literatuur. Bij Greshoff is dit lang zo gebleven, terwijl Jacques zijn genegenheid meer is gaan richten op de Engelse en de Amerikaanse. Voor de eerste wereldoorlog bewonderde bijna ieder beschaafd mens alles wat Frans was.
Verdiept waren ze alletwee in het werk en in de figuur van Charles Maurras (1868-1952). Toen ik in 1925 voor het eerst op Jacques' kamer kwam, hing daar nog een portretje van deze Franse schrijver en politicus. Zij waren in de eerste plaats geboeid door het prachtige proza en vervolgens in diens idealistische geloof in een soort heilstaat op hoog geestelijk niveau. Maurras droomde van een hiërarchie van geestelijke superioriteit. Dat zal in het begin wel een levensbeschouwing zijn geweest zonder een poging tot toepassing ervan in de politiek. Een verblijf in Griekenland had hem op het idee gebracht dat het klassieke cultuurideaal was waar men naar streven moest. Hij was de oprichter van de Action française en voorstander van het herstel van het koningschap. Wat Grieks klassicisme en dat laatste met elkaar te maken kunnen hebben, zal wel altijd een raadsel blijven. Waar het streven naar een geestelijke elite een mens die dat geestelijk leven met de politiek gaat verwarren, toe brengen kan, zal iedereen begrijpen die weet hoe het met Maurras afgelopen is.
Nu waren Greshoff en Jacques vergeleken bij deze Maurras natuurlijk kinderen in de boosheid. Inplaats van aan heilstaterij te denken, bedachten zij iets heel anders om een daad te stellen. Zij wilden niets meer of minder dan een eigen uitgeverij. Een kleine uitgeverij van heel mooie drukken. En daar ze geen van beiden wisten hoe je al drukkend iets heel moois kon krijgen, gingen zij naar de firma Enschedé in Haarlem. Hun
| |
| |
eerste keuze viel op het vers ‘Worstelingen’ van P.N. van Eyck. Voor deze koesterden zij een grote bewondering en zij zagen hem - Jacques heeft mij dat later met enige verwondering dikwijls verteld - zoniet als hun voorman dan toch als hun grote voorganger. Zelf herinner ik me van 's mans poëzie niet anders dan de regel: ‘De regen neemt zijn natte (s)luier saam.’ Zo is de reeks ‘De Zilverdistel’ ontstaan, die gerust de eerste aanloop tot het maken van bibliofiele uitgaven in Nederland genoemd kan worden. Daar geen van beiden echter het soort energie kon opbrengen, geschikt voor een tot op zekere hoogte technische onderneming, gaven zij de zaak na enige tijd over aan P.N. van Eyck en aan de meesterdrukker Jan van Royen. Later hebben Greshoff en Bloem een tweede reeks ondernomen, samen met Jan van Krimpen en Jan van Nijlen: Palladium.
Om nog even op de dichters en hun maatschappelijke belangstelling terug te komen: hun belangstelling ging werkelijk uit naar een geestelijke verbetering, naar beschaving en ontwikkeling in de maatschappij. Dat hadden zij gaarne gezien en zij zochten wel, op hun manier. De manier van de onnozelen die op een zeker ogenblik zelfs gedacht hebben dat Mussolini's fascisme eventueel verbetering zou kunnen brengen. En wat Jacques betreft: hij was geen reactionair, geen anti-revolutionair of wat ook, zelfs al zei hij het zelf. Hij was heel iets anders. Hij was de geboren non-conformist en ik ben ervan overtuigd dat hij bij wijze van spreken evenzeer links geworden zou zijn als rechts de overhand gehad zou hebben. Wat hij afwees, was de geest van zijn tijd. Hij vertoonde in deze houding enige overeenkomst met Bilderdijk, de schrijver die hij zijn leven lang geboeid en vermaakt is blijven lezen en niet alleen als dichter. Het is trouwens onbegonnen werk de gedachtengang en de houding van mensen die van voor de eerste wereldoorlog
| |
| |
stammen, uit te leggen aan die van vandaag. Om dat verschil te begrijpen, zou iemand een tamelijk uitgebreide studie gemaakt moeten hebben van de geschiedenis van West-Europa. Alleen al door het simpele feit dat termen zoals communisme, elite, democratie, schoonheid, creativiteit, politiek, om er maar een paar te noemen, nu na een halve eeuw zulk een volkomen andere lading hebben gekregen. Toch gebruiken wij diezelfde woorden - maar soms heb je het gevoel dat je aan het begin van een uitwisseling eerst zou moeten afspreken welke betekenis je aan dergelijke woorden geeft.
Kort na Greshoff leerde Jacques Aart van der Leeuw kennen. In den beginne koesterde hij een hartelijke bewondering voor deze oudere schrijver, die overging in een bijna kinderlijke genegenheid voor hem, zijn vrouw en zijn schoonzuster. Hij voelde zich bij hen zo thuis en op zijn plaats dat hij graag vlak bij hen in de buurt had willen wonen. Op den duur spitste het verschil van mening over een kardinaal punt zich wel toe, maar Jacques' gevoelens ten opzichte van Aart van der Leeuw zijn nooit veranderd. Van der Leeuw was namelijk even heftig pro-Duits als Jacques pro-Frans was, en door en tijdens de eerste wereldoorlog gaf dat wel geen positief conflict, maar wel een lichte verkoeling. Het is evenwel Van der Leeuw geweest die die vriendschap min of meer in de ijskast gestopt heeft en daar heeft P.N. van Eyck later sterk de hand in gehad. Van Eyck heeft bij zijn gekibbel met de redactie van De Gids - het nagerommel daarvan heb ik nog meegemaakt bij gesprekken die ik aanhoorde - gepoogd iedereen tegen iedereen in het harnas te jagen. Van der Leeuw tegen A. Roland Holst, die in de Gids-redactie zat, en ook tegen Jacques die met de zaak eigenlijk niets te maken had. Hij had Van Eyck alleen een kwade brief geschreven, omdat deze al zijn
| |
| |
gal over het afwijzen van zijn medewerking aan De Gids, over Roland Holst uitgegoten had. En iemand zou Van Eyck gekend moeten hebben om te weten wat een venijnige vent het au fond was. Voor zover ik de zaak heb kunnen volgen, was het voor mij duidelijk dat het hele geval gezien moest worden als het verzet van de oudere generatie, die zich van zijn plaats gedrongen voelde door de jongeren. Deze laatste opvatting komt totaal voor mijn rekening, want Jacques noch A. Roland Holst hebben zich ooit op deze wijze over de kwestie uitgelaten. Dat die mening bij mij wel opgekomen is, komt waarschijnlijk omdat ik zoveel jonger was, geen partij was en, overtuigd van mijn onwetendheid, alleen maar luisterde en stijf mijn mond dichthield.
Het heeft eigenlijk zo weinig zin te spreken over Jacques en zijn houding ten opzichte van min of meer maatschappelijke gebeurtenissen. Want in zijn diepste wezen zat het allemaal heel anders. Hij leefde in een ander gebied; het gebied waar de grote verzen uit voortkomen. Ik schrijf deze zin wat haperend op, omdat ik weet nauwelijks begrepen te worden in deze tijd. Het lijkt soms alsof de wereld van de grote poëzie afgezworen is. Ik kan het ook anders zeggen. Ik zou kunnen zeggen dat Jacques dat soort geestelijke en verstandelijke vermogens bezat waarmee hij nooit op hetzelfde plan kon komen met bijvoorbeeld de autoriteit, het publiek en deszelfs meningen, collectiviteit, met het maatschappelijk bestel kortom, als hij daarmee geconfronteerd werd. De structuur van het leven van alledag in al zijn vormen was hem vreemd. Hij dacht op een ander plan en daar kon hij niet af. Als hij daar een poging toe deed, liep het altijd mis en geen wonder. Hij was eigenlijk een idealist in die zin dat hij in een eeuwige queeste naar het volmaakte verwikkeld was. Hij was altijd op zoek naar iets
| |
| |
groters dan de dagelijksheid, zelfs in zijn ontmoeting met mensen. Als hij bij iemand maar een schemer meende waar te nemen van iets groters, dan richtte hij, ik zou haast zeggen met een zekere verademing, al zijn aandacht op dat wezen. Het werd dan een idealisatie. Dat waren in zijn jonge jaren figuren als Stefan George of Maurras, maar ook Verwey, Van der Leeuw of P.N. van Eyck, omdat hij dacht dat dezen omdat zij grote schrijvers waren ook wel grote mensen zouden zijn. Ik zou er nog vele anderen kunnen noemen. Op den duur kostte het zijn intelligentie geen moeite hem terug te leiden van deze speciale dwalingen zijns weegs, maar met de trouw hem eigen, gooide hij die half afgewezenen toch nooit op de grote hoop der totaal versmaden. Ik geloof dat A. Roland Holst de enige is geweest die aan al zijn maatstaven is blijven voldoen. Hoe verschillend zij als dichter ook waren, als mens verstonden zij elkaar voortreffelijk. Zij waren innig met elkaar bevriend, met een vriendschap die evenzeer gebaseerd was op bewondering als op genegenheid. Zij kenden elkaar door en door; elkaars zwakheden zowel als elkaars grote kanten. Zij waren van een zeldzame eensgezindheid op welhaast ieder terrein, wat eigenlijk merkwaardig is als je denkt aan de zo verschillende bronnen van hun beider poëzie. Zij kenden elkaars werk door en door, maar ze spraken daar zelden over. Deze houding kwam enerzijds voort uit het weten van elkaars waardering en anderzijds uit een soort voorschrift dat daarop neerkwam dat je de kans niet wilde lopen elkaar te vervelen met het voorlezen uit eigen werk of het vragen om bewondering. En dan, men was nu eenmaal veel terughoudender in die tijd. Men was er zich nog van bewust dat het persoonlijke werk toch uit bovenpersoonlijke ogenblikken voortkwam. Je wist dat voor jezelf en ook van elkaar; schrijven deed je in eerste instantie alleen. Zeker maakten zij wel opmerkingen in
| |
| |
de zin van: ‘Dat was een prachtig (zeer geslaagd) (treffend) vers van je dat in het tijdschrift X stond.’ Doch daar bleef het bij en iedereen was tevreden. Honderd uit konden ze praten over de talloze aspecten van oudere en nieuwe literatuur, over hun geboeidheid of hun afkeer, over vrienden en vriendinnen, over grote en kleine rampen die hen troffen, over domme handelingen en wijze, over geluk en ongeluk, over de hinderlagen van de liefde, over vermakelijke zaken en onvermakelijk geruzie. Toen Roland Holst vijfenzeventig jaar werd, vroeg hij Jacques alleen met hem aan alle gehuldig te ontvluchten en samen naar Vianden te gaan. En zo is het ook gebeurd.
De brave Bert Bakker, de oude, heeft hen toen weggebracht en weer opgehaald.
Het is merkwaardig hoe formeel hun correspondentie door al die lange jaren heen gebleven is. Zij schreven elkaar in wezen ook niet anders dan kleine persoonlijke dingen en zelden iets over literatuur. Wel was de toon hartelijk. Ook dat had die ondergrond waardoor zij elkaar zozeer verstonden dat het uitspreken van principiële zaken nauwelijks nodig was. Beiden waren in de allereerste plaats schrijvers, ieder voor zich, en daar hechtten zij grote waarde aan; misschien wel de grootste. Zij waren geen literatoren op de wijze waarop bij voorbeeld Van Eyck, Ter Braak, Du Perron of Van Vriesland dat waren. Literatuur was voor hen beiden geen hartstocht tenzij ze er zelf mee bezig waren. Zij zagen die niet als een geliefd vak. Zij waren geïnteresseerd, zeker, maar die belangstelling, voor zover zij die deelden, ging uit naar het werk van collega's, niet naar principes of stijlproblemen. Ik zeg dat nu wel zo boudweg, maar dat zij wat zij mooi vonden, beter, wat hun innig aan het hart lag met vuur konden verdedigen, hebben ze mij bewezen door samen, met de bewijsstukken gewapend, op de rand van mijn bed te gaan zitten
| |
| |
om mij ervan te overtuigen dat Leopold de grootste dichter van de twintigste eeuw was. Ondanks Holsts uitspraak dat een vriendschap pas goed was als je in elkaars aanwezigheid een wind kon laten, leefden ze met zijn tweeën op het plan van hun poëzie.
Aan vertrouwelijkheden hadden ze blijkbaar geen behoefte. Een mate van stoïcisme was geen van beiden vreemd. Holst had daar nog het meeste van. Hij was bijna altijd van een grote gelijkmoedigheid en koelbloedigheid. Hij had iets onverzettelijks ook, in zoverre dat hij met geen klem van redenen af te krijgen was van een mening die hij zich eenmaal gevormd had. En ook dat had hij min of meer met Jacques gemeen. En hun meningen waren gewoonlijk dezelfde, vandaar. Jacques kon aan de andere kant fors jammeren, maar altijd over dat ene; ‘dat verdomde geen geld’, zoals hij dat zelf uitdrukte.
Als je de houding van deze twee vrienden vergelijkt met die van Ter Braak en Du Perron, dan is het treffend hoeveel geëmotioneerder deze laatsten ten opzichte van elkaar waren en ook hoeveel hardvochtiger tegenover buitenstaanders die hun niet aanstonden - lees hun vroege brieven - dan de eersten. Toch waren het alle vier hartelijke mensen.
Ik zei iets over de wereld, waarin Jacques in zijn diepste wezen leefde. Ik denk dat ik dit begrip niet beter kan illustreren dan met een citaat van hemzelf uit een artikel getiteld ‘Rode Hagiographie’, een bespreking van De Held en de Schare, een biografie van Guiseppe Garibaldi van de hand van Henriëtte Roland Holst. In dit citaat doet hij een poging te preciseren wat hem scheidt van de goedwillende wereldverbeteraars.
‘Er is een mensenliefde - voor mij de diepste, de meest waarachtige - die niet uitgaat van vooropgezette, en
| |
| |
telkens door de werkelijkheid weersproken schema's (als daar zijn: kapitalisten en arbeiders o.a.) een liefde, die niet een vage en onwezenlijke collectiviteit zoekt, maar zich buigt tot de verdrukte zelf en individueel, en met hem lijdt. Die liefde maakt zich geen voorstellingen van een onbestaanbaar-vrije en smetteloze mensheid, zij wijdt de nood en de verworpenheid der menschen niet aan accidenteele omstandigheden (politieke, economische e.a.) maar ziet deze onuitroeibaar geworteld in de menschelijke natuur zelve. Maar desniettegenstaande, of misschien zelfs juist daarom, groeit zij uit tot een bewogen deernis om de mens - niet de mensheid. En men denke niet dat deze liefde minder diep en minder groot is, omdat zij zich aan tijd en plaats gebonden weet, omdat zij zich richt op een of enkele menschen en onder deze of die omstandigheden. Zoals Wordsworth in een doodgewone bloem, “thoughts that do often lie too deep for tears” kon vinden - gedachten die wel heel wat dieper zullen zijn geweest, dan die van een of ander modern dichtertje, dat over het onnoozelste onderwerp geen vers kan maken, zonder er de gansche kosmos bij noodig te hebben (een soort, dat gelukkig meer in Duitsland dan bij ons voorkomt) - zoo kan iemand, die deze liefde even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vlees draagt, heel wat meer van de wereld hebben begrepen (met het ware begrijpen dat alleen uit liefde voortspruit) dan duizenden rhetoren op wereldverbeterende vergaderingen te zamen.’
Dit zou een klein manifest van la condition humaine genoemd kunnen worden. Deze liefde die een mens ‘even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vlees draagt’; het klinkt wat pathetisch. Toch is dit gevoel de bron van een vers waarin dit zich in al zijn grootheid manifesteert. Ik bedoel ‘De Dapperstraat’. Velen hebben dit als zodanig herkend. Behalve een zekere dominee Buskes die
| |
| |
via de radio (of tv, dat weet ik niet meer) kwam vertellen dat de dichter dan eerst maar eens moest zien hoe akelig de mensen in de Dapperstraat woonden, althans woorden van die strekking. Een opmerking die vanwege de planverlaging sloeg als een tang op een varken. Men moet mij goed begrijpen. Ik ben hier niet bezig een vers te verklaren. Ik probeer er op te wijzen hoe men deze mens uit zijn werk kan kennen. Ik verwijs naar een kern waar zijn dichterschap uit voortkwam en die tevens een sleutel is tot de dichter als mens. Hetzelfde zou ik kunnen doen met een vers als ‘Grafschrift’ uit de bundel Media Vita, waarin hij zegt ‘een nameloze in de drom der namelozen’ en spreekt van ‘de felle klauw in zijn gebogen nek’. Daarin roept hij op een mens als alle anderen, maar bewust bezeten van de tragiek van het menselijk bestaan. Een mens echter die onverwoestbaar de hoop ingeplant heeft gekregen eenmaal een bovenmenselijke vervoering te ervaren. Wie niet aan zulke tekens vasthoudt, zal van Jacques altijd een beeld opbouwen dat de dichter niet is. Wie niet kan navoelen dat dit de kern van het wezen genaamd mens is, zal hem niet begrijpen. Al het andere, dagelijksheid, erotiek, politiek, het is allemaal een overschreeuwen van die ene kern, die iedereen zou kunnen kennen, maar die bijna iedereen zich ontveinst. Ik geloof dat J. Kamerbeek in zijn De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief daar iets van begrepen heeft als hij wijst op de woorden ‘eindelijk te zijn’ uit ‘Het Baanwachtershuisje’.
Beter in elk geval dan Sötemann, die hem nota bene gekend heeft en ‘vanuit zijn veilige bestek’ komt vertellen dat Jacques het gevoel had ‘dat die wereld het in het bijzonder op hem voorzien had’. Ook typisch een voorbeeld van planverlaging. Het tegendeel is waar. Ik heb al geprobeerd uit te leggen dat hij eerder een mens was met een teveel aan vertrouwen en welgezindheid en dat
| |
| |
hij daarin werd teleurgesteld. En zeker waren er velen die zich tegen hem keerden. Die lui die al bij voorbaat afkerig waren van het begrip dichter, die lui die het niet verdragen konden dat hij zich niet druk kon maken over hun ‘inane daden’. Die hem met onbeschoftheid bejegenden en dat ging van de kantonrechter in Zutphen, die hem afblafte op een manier waar de honden geen brood van lustten (zelf gehoord) tot en met de belastingbeambte die op hoge toon vroeg: ‘Wat hij nou eigenlijk verdiende bij dat weekblad Olivier.’
Men zou ook kunnen zeggen dat Jacques leed aan wat men in de tijd van Hugo le mal du siècle noemde; een chronisch verlangen naar een niet mogelijk en ook niet te beschrijven ideaalleven, een abstract snakken naar vervoering en geluk. Voor wie zich niet een spoor van dat gevoel bewust is, is het moeilijk uit te leggen. Te moeten leven en te moeten sterven, zonder ooit een glimp van vervulling gezien te hebben, zich dat steeds bewuster te worden, laat een mens een leven lang hongeren en dorsten om tot de slotsom te komen: ‘Leven is niet veel meer dan ademhalen.’
Enfin, dit is wat in zijn verzen staat en daarmee dag in dag uit te moeten omgaan - en zo was het bij hem - is iets dat ik niemand toewens.
|
|