| |
Leiden en de letterkunde
Jacques ging dus naar Leiden en dat moet voor hem zoiets als de verbanning uit het paradijs geweest zijn. Het joyeuze burgemeestershuis werd verwisseld voor iets sombers en burgerlijks. Hij moest een kamer delen met anderen. Hij vond het eten afschuwelijk. Dat zal het volgens Bloemse maatstaven ook wel geweest zijn. De familie Kunst zal het goede der aarde wel mondjesmaat hebben uitgedeeld, daar niemand een stel jongens in huis neemt als hij dat financieel niet nodig heeft. Dat verblijf vergiftigde zijn bestaan zozeer, dat zelfs het weekend thuis er door verpest werd. Blij ging hij zaterdags naar Oudshoorn, maar na de zondagmorgen viel de gedachte aan het weggaan op maandag als een zonsverduistering over ieder genoegen.
Daar in Leiden is hem iets overkomen wat hem zijn levenlang een trauma heeft bezorgd. Mevrouw Kunst had namelijk het stuk bestaan hem buiten medeweten van zijn ouders naar een dokter te brengen en zijn amandelen te laten knippen. Deze operatie moet wel nodig zijn geweest, want op foto's uit die tijd is duidelijk te zien dat de jongen adenoïde vegetaties had. Tegenwoordig zal waarschijnlijk iedereen reageren met: ‘Wat zou dat?’
| |
| |
Maar in die tijd was dat geen kleinigheid. Ikzelf heb in 1914 die operatie ondergaan. Bij mij kwam het erop neer dat ik op een morgen naar de neus-, keel- en oorarts ging met mijn moeder. Ik zie nog het huis in de Diergaardelaan in Rotterdam en het gezicht van de dokter die een vriendelijke man was. Ik weet ook nog hoe hij heette. Daar aangekomen werd ik in de behandelkamer op een stoel gezet en stevig op mijn plaats gehouden door een assistent. Een klem werd in mijn mond geplaatst en knip, knap, knap werden met de daarvoor bestemde schaar de overtolligheden uit mijn keel geknipt. Ikzelf, tamelijk stoer van constitutie, heb die behandeling ook nooit vergeten zomin als de rolschaatsen die ik na afloop als troost kreeg. Een mens behoeft zich dus niet af te vragen wat die operatie bij vol bewustzijn geweest moet zijn voor de gekoesterde jongeling; in vreemde handen, zonder vader of moeder, een dergelijke marteling onvoorbereid te moeten ondergaan, heeft hem voorgoed de indruk gegeven dat je buiten het huis van je ouders alleen maar ellende kon overkomen. Het heeft hem ook een zeker stoïcisme gegeven; hij klaagde nooit meer over lichamelijke ongenoegens uit vrees voor ingrepen en als je hem niet in de gaten hield, bleef hij met de naarste ongemakken rondlopen.
Hoewel de ouders heel kwaad waren, vonden zij er toch geen reden in hem bij de Kunstfamilie weg te halen. Vreemd volk moet het geweest zijn. Een zekere predispositie moet er ook in dat zwijgen over lichamelijke narigheden zijn geweest. Ik heb dezelfde eigenschap waargenomen bij mijn zoon en mijn kleinzoon.
Op de H.B.S. was het min of meer misère. Hij vond de school walgelijk en voerde nagenoeg niets uit. Zijn fantastische geheugen en zijn intelligentie bezorgden hem nog bevorderingen tot en met de vierde klas. Toen is hij geloof ik blijven zitten.
| |
| |
Op dat moment geviel het dat de familie verhuisde, eerst naar Den Haag, vervolgens naar Amersfoort. Jacques' vader had ontslag genomen als burgemeester. In hoever een en ander verband hield met de dood van grootvader Bloem en mogelijk erven, zoals prof. dr A.L. Sötemann veronderstelt in zijn boekje Over de dichter J.C. Bloem, weet ik niet. Ik heb het nooit gehoord. Volgens mij kan dat opgeven van die functie nooit enig verband hebben gehad met financiële aspecten, want het salaris van een burgemeester was in die tijd een lachertje. Bovendien was de familie toen nog behoorlijk voorzien van aardse goederen.
Tot zijn oneindige opluchting ging Jacques mee naar Amersfoort en deed daar de vijfde klas nog eens over aan een H.B.S., waarover ik hem niet anders dan met genoegen heb horen spreken. Vooral voor de directeur - ik weet zijn naam niet meer - koesterde hij nog steeds dankbaarheid en genegenheid, zodat je wel aan kan nemen dat hij bij verlichte lieden terecht was gekomen.
Nu ik hem eenmaal in Amersfoort heb, moet ik toch weer terug naar Leiden. Het is daar namelijk niet alleen maar droefenis geweest. Jacques mocht dan geen gewone baldadige scholier zijn geweest; vrienden had hij er vele, want zelfs in de benauwdste milieus kom je gewoonlijk wel een paar uitzonderingen tegen die geboeid worden door geest en eruditie en over die beide artikelen beschikte de jonge Jacques. Met een groepje leeftijdgenoten was hij lid van een club die Excelsior heette. Van die club waren o.a. lid Arie Korevaar, die bibliothecaris is geworden, Frans Vreede, later hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde in Indië, en Hans Martin, die behalve een van de grote bazen van de K.L.M. een uitermate veel gelezen schrijver geworden is. Deze club bepaalde zijn aandacht niet alleen tot de letteren, de
| |
| |
belangstelling ging naar vele aspecten van het maatschappelijk leven uit. Zoals dat is bij jongelui die geen sufferds zijn, waren zij zeer kritisch. Zij hielden een soort aantekenboek bij. De inhoud bestond uit essays, uit kritieken, uit polemieken en uit oorspronkelijk werk. Ik heb dit dikke cahier, waarin de bijdragen met de hand geschreven werden, nog gezien, maar ik weet niet waar het gebleven is. Wat in mijn hoofd is blijven hangen, is iets dat hoogstwaarschijnlijk wel een van Jacques' eerste rijmen geweest moet zijn. Het was een epigram en luidde als volgt:
‘Het leven is een wond met roofies
De ene neemt het tragisch op, de ander filosofies.’
Het is nu bijna een halve eeuw geleden dat ik dit rijm heb gelezen, maar blijkbaar heeft het me zo vermaakt dat ik het niet meer vergeten heb. Want zoals ik al zei: ik heb dat cahier nooit meer teruggezien. Ik heb Jacques nooit anders gekend dan als een groot vernietiger van alles wat op zijn persoon betrekking had en ik hoop nu maar dat hij niet bij me komt spoken als straf voor deze publicatie. Hij heeft tot het laatste toe het principe gehuldigd dat alles wat er over hem te weten valt, staat in wat hij zelf gepubliceerd heeft en daarmee uit. Het is dan ook met een slecht geweten dat ik dit alles opschrijf en ik doe dat hoofdzakelijk in de hoop dat dit ooggetuigeverslag een afweermiddel zal zijn voor de academici, die juist door het uitermate fragmentarische van de resten van dit dichterleven tot de vreemdste conclusies zouden kunnen komen.
Nu ik al begonnen ben de wet te overtreden, zal ik maar verder gaan. Hier bij mij liggen twee zware cahiers vol gedichten uit Jacques' prille jeugd. Het ene bevat tweeennegentig verzen, het andere honderdacht. Zij zijn ge- | |
| |
nummerd i en iii. Er moet dus een nummer ii geweest zijn. Ook zijn de verzen zelf genummerd en het laatste is nummer tweehonderdzeventig. Er ontbreken er dus zeventig. Zij zijn alle gedateerd; het eerste zesentwintig augustus 1903. Jacques was toen net zestien jaar oud. Dat eerste vers, dat hij blijkbaar goed genoeg gevonden had om in zijn cahier te schrijven, is een vertaling. Een vertaling van de strofe 1.13 uit Childe Harold's Pilgrimage van Byron. Dat hij deze vertaling goedgekeurd heeft, maak ik op uit het feit dat deze cahiers bepaald geen werkschriften zijn. De verzen zijn allemaal in een keurig, zeer leesbaar handschrift, dat echter duidelijk het zijne is, geschreven zonder enige verbetering of verandering. De vertaling is niet letterlijk en wat stijf, maar niet onhandig. Alleen heeft hij de twee laatste regels: ‘And fleeting shores receded from his sight, / Thus to the elements he pour'd his last “Good Night”’ met vermakelijke vrijheid veranderd in: ‘Zong hij, terwijl de lichte dag ging dood, / En d' avondbries zijn wang kleurde met een flauw rood’, en dat lijkt natuurlijk nergens op.
De eerste vier verzen van eigen compositie zijn kennelijk geschreven onder de invloed van een eerste verliefdheid. De dateringen zijn 10 oktober 1903, tweemaal 2 maart 1904 en 4 maart '04. Een ‘zij’ zal komen in rode luchten, in rode luchten goudomrand en uit haar ogen zal het dagen / Van zalige blijdschap over mij. En glimlachend ga ik van het raam af / Vervuld van mijn liefdesgeluk... Dan versombert de jonge dichter bij de gedachte dat hij haar nooit bezitten zal. Natuuraandoeningen houden gelijke tred met de gevoelens. Een koud-kalm glinsterkleed overspreidt de velden in het derde vers dat dan ook ‘Winter’ heet en de dichter eindigt met een klacht over zijn groot leed, zijn treurig lot en het vergaan van zijn droom van weelde.
Het derde vers is een sonnet met de gevoelsomkeer keu- | |
| |
rig in de terzinen. Nummer zes is een impressie van stormweer in proza. In nummer zeven - eveneens proza - citeert hij Georges Rodenbach, die de sneeuw ‘la douce endormente des bruits’ genoemd heeft.
Daarna volgt een lang vers dat ‘Elegie’ heet, een elegie op het sterven van het jaar, waarin aan het eind al van verre voorspeld wordt het ‘Voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij’ in een onhandig: ‘Maar niet dit leven, dit zal nooit keren / Dit is weg, als gedroomde dromen...’ Op 23 mei 1904 - hij is dan net zeventien geworden - heeft hij de bekende dialoog uit Romeo en Juliet in vertaling voltooid:
‘Wilt thou be gone? It is not yet neere day:
It is the Nightingale, and not the Lark.’ enz. enz.
Ik vertel deze dingen, omdat ik meen een betere indruk van dit jongensleven te kunnen geven door te zeggen wat ik in deze eerste dichtproeven gevonden heb dan aan te komen met een dooddoener als: J.C. Bloem las al op zeer jeugdige leeftijd Sheakespeare, Rodenbach en Byron. Deze vertalingen en dat citaat wijzen mijns inziens erop dat het deze dingen waren waar hij mee leefde en de vlak op elkaar volgende data, dat hij bepaald niet veel anders gedaan kan hebben dan lezen en zelf schrijven.
Ik meen ook wel de conclusie te mogen trekken dat de verzen en vooral die vertalingen verband houden met de ervaringen van zijn jeugd. Je mag uit dat geboeid zijn door het fragment uit Childe Harold de gevolgtrekking maken dat er een afscheid gaande was; een afscheid van de beschermde kindertijd. In het beeld van de jonge ridder die zijn harp neemt - ‘He seized his harp, which he at times could string, / and Strike, albeit with untaught melody,’ - om een onhandig vaarwel aan de snaren te ontlokken, moet hij wel een overeenkomst met
| |
| |
zichzelf gevonden hebben. Dan volgen die verzen die bij hem, zoals bij talloze dichters, het schrijven op gang gebracht hebben en daarbij sluit het liefdesgesprek van Romeo en Juliet weer aan.
Op dertig mei van hetzelfde jaar twee sonnetten met regels zoals: ‘Mijn lieveling ach, als gij mij maar wat beminde’ en: ‘Maar gij, lief, strekt uw handen...’ Dan volgen verzen vol leed en tranen, ontroeringen aan natuurverschijnselen ontleend: ‘De maan geankerd aan een heldre ster.’ Het voorbijgaan van de seizoenen, eenzaamheid, het hart tot bloedens toe geslagen, de verdwenen geliefde, die overigens voornamelijk ziel en bijster weinig lichaam vertoont, de dood. Alles naar taal en vorm geleerd bij De Nieuwe Gids. Een enkele religieuze overweging duikt op in een vers dat ‘Ahasverus’ heet. Er is een vers met een vergelijking tussen vrolijk van een verjaardag terugkerende scholieren en arbeiders: ‘werkgebogen, tragische gestalten’ bij een brand. Er is een vers in de Franse taal geschreven dat ‘La Folle’ heet op 8 juillet 1904. Dan weer een heel droeve geschiedenis die ‘Liefde-Dood’ heet en waarin de bekentenis: ‘Ik kan niet één lang beminnen.’ Ineens duikt een epigram op: ‘Gekroond, bewonderd en vergeten, / Dat is het lot van veel poëten.’
‘Hofjesleven’ heeft kwaadsprekende oude vrouwtjes tot merkwaardig onderwerp. Twee verzen genummerd 49 en 71 heten: ‘Bij een portret van Paul Verlaine door Eugène Carrière’ en verwijzen naar elkaar.
‘De jongste generatie’ bevat een loflied op de Tachtigers en is tevens een verwoede afwijzing van de navolgers: ‘De misselijke prutsertjes met woorden, / Ik wou dat 'k hen kon met mijn pen vermoorden.’ Deze aangevallenen zijn waarschijnlijk in de nacht der tijden ondergegaan. In 1905 nog een vertaling van Mallarmé's ‘Renouveau.’
| |
| |
Een paar epigrammen, waarvan één een vertaling van Coleridge, wijzen op een nederige houding.
‘Knoeien met rijm en maat maakt de verzenlijmtijd wel
Maar dat maakt nog niet iedre prulpoëet tot een Gor-
En van Coleridge:
‘Een zwaan zingt voor zij sterft; men zal niets derven,
Als sommige dichters, voor zij zingen, sterven.’
Dit eerste cahier eindigt met een vertaling van het sonnet ‘La Beauté’ van Baudelaire en dat is het tweeënnegentigste vers.
Het andere cahier, het derde. Jacques is dan twintig jaar, en daarin heeft hij tussen 10 juni en 19 december 1907 honderd verzen voltooid en voldoende bevonden om ze in te schrijven. Dat komt neer op meer dan om de andere dag een vers.
Wat zeer opvalt in dit schrift is de vorming van het handschrift. Het kinderlijke, schoolse erin is verdwenen en het is de hand geworden zoals wij die van hem kennen - alleen toen nog heel leesbaar en met duidelijk gevormde letters. Merkwaardig is dat de gegevens, de aanleidingen, het geraamte, beter misschien de situering van deze pogingen tot verzen, parallel beginnen te lopen met die van zijn latere gepubliceerde werken. In cahier 1 is de overeenkomst vaag, hoewel niet te ontkennen, maar in dit cahier is het al duidelijker wat deze dichter wil gaan zeggen. De technische vaardigheid, hoewel niet te vergelijken met die in zijn latere verzen, begint toe te nemen. De verzen in dit schrift maken een beetje de indruk alsof een kinderlijk wezen een poging heeft gedaan Bloems verzen te parafraseren in rijm en maat. Dat wil zeggen: een poging tot navertellen op rijm door een
| |
| |
parafraseur. En we weten wat een parafrase van een vers is; niet veel op zijn zachtst gezegd. Een omschrijving, waarbij gewoonlijk net datgene wat de essentie van het vers uitmaakt, achterwege blijft. Er is geen sprake van dat uit deze cahiers ooit gepubliceerd zou kunnen worden. Ik zal mijn uiterste best doen ze uit de handen van biografen en andere pluizers te houden door ze tijdig te vernietigen. Ik krijg tranen in mijn ogen bij de gedachte, maar het moet, want ik weet dat Jacques het niet anders zou hebben gewild. Ik wil wel proberen datgene wat ik zojuist gezegd heb met een enkel voorbeeld te illustreren. Dat viel niet mee, want als ik naar de overeenkomsten zoek, dan blijken die niet anders dan vage geluiden te zijn. Vaag, maar toch niet te ontkennen. Er staat in cahier iii een vers dat ‘Visioen’ heet en dat een overeenkomst van situering heeft. Het begint:
‘De zomernacht doet mij heel lang verwijlen
aan 't open raam...’ (8 juni 1907)
Onwillekeurig komt de herinnering op aan de vervollediging in de eerste strofe van ‘Regen en Maannacht’:
‘De zomernanacht groeit de morgen tegen;
Nog is de hemel rein van dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.’
Een dergelijke kleine overeenkomst vind ik in een vers dat uit dezelfde tijd komt. Het is een maand later geschreven. Het heet ‘'s Nachts aan het raam’:
‘Ik sta voor 't raam en staar naar buiten.’
Een ander doet wat teneur betreft denken aan ‘Lichte Vensters.’
In dat vroege vers zegt de dichter, uitziende naar een
| |
| |
huis waarin nog licht brandt, dat al die mensen hem helaas vreemd zullen blijven en hij voor hen.
‘Ik kan mij aan dat denkbeeld nooit gewennen’ -
In ‘Lichte Vensters’ heeft dit gevoel zich via het poëtisch vermogen gesublimeerd tot de prachtige regels:
‘En mijn hart is plotsling volgelopen
Van een liefde, vreemd en mateloos.’
Ik waag mij nog aan een enkele vergelijking. In een ‘Sonnet’ (7 juli 1907) staat:
‘Maar als de lente nieuwe luister giet
Op schijndode aarde en het welbeminde
Dat is in de laatste strofe van ‘Het Kerkhof aan het meer’ uitgegroeid tot:
‘En als de voorjaarswind de lege kruinen
Doet beven van de onheuchelijke nood
Ik zal niet verder gaan met opsommen van de dingen die Bloem toen reeds als symbolen gebruikte: de seizoenen, de zon, regen, de dood, minnenden, treinen. Dat heeft geen zin, daar vele dichters zich daarmee hebben beziggehouden, hoewel niet zo uitsluitend en in geheel andere combinaties. Een paar treffende uitzonderingen die op richtingen wijzen die de dichter niet meer heeft ingeslagen, zijn te vinden in een vers dat ‘Het huisgezin van Noach’ heet en nog een ander waarin hij zich aan een, voor zijn doen, uitzonderlijke poëtische baldadigheid te buiten gaat. Dat is een ‘Ode aan een kerkgebouw’. ‘Een paleis van vroomheid’ noemt hij het en het resultaat van vele zwoegende bouwers. Hij eindigt dit gedicht met de regels:
| |
| |
‘Tegen de grondvesten die brokk'len, pissen
Voor wie mocht menen dat Jacques zich in zijn verzen nooit met de erotiek heeft ingelaten, tot verheldering de mededeling dat in cahier iii elf liefdessonnetten staan opgedragen aan W.S. Wie deze favoriete geweest is, weet ik niet en het interesseert mij ook niet. Ze zijn geschreven in 1907.
Rest mij nog te zeggen dat ik nooit één woord met Jacques over deze cahiers gewisseld heb. Ik weet eigenlijk nieteens hoe ze bewaard zijn gebleven. Jacques heeft er nooit naar gevraagd en ik wist dat ze ergens lagen. Verder niet. Ik ben nu blij dat ik er iets van heb kunnen gebruiken. Niet omdat deze gedichten ook maar enige waarde zouden hebben vergeleken bij zijn latere werk, maar omdat zij mij helpen een indruk te geven van de jongen, die de dichter geworden is. Verder moet hun bestaan vergeten worden. De verantwoordelijkheid ten opzichte van de letteren neem ik graag op me. Ik weet zeker dat Jacques zelfs dat kleine beetje dat ik hier gepubliceerd heb, nooit zou hebben willen blootgeven. Ik ben dus al onbescheiden genoeg geweest.
Met nog twee citaten zal ik dit verhaal afsluiten, omdat die twee wijzen op wat Jacques in die tijd las en op zijn bewondering voor het gelezene.
Kort ogenblik van zelfkennis (21 juli 1907)
'k Had in Liliencron gelezen,
En verrukt sloeg ik 't boek dicht.
Bladerde toen in de verzen,
Die ik zelven had gedicht.
En toen was 't me, alsof 'k een stem zacht
Hoorde zeggen aan mijn oor,
Schoon mijn eigenliefde zuur keek:
| |
| |
‘Jij bent nog een stumper hoor!’
En uit een vers bij de dood van Charles Guérin (1907):
‘Vreemd dat een man van (wie C.E.) men slechts een
Met verzen kent, zo dierbaar worden kan,
Zijn dood zo groote droefheid.
Er klagen, als de herfst de landen dekt
Met misten en met geel-gevallen blaren,’ enz.
|
|