Leven met J.C. Bloem
(1977)–Clara Eggink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
vertelde hij er niet over. Het was eigenlijk meer de toon waarop hij sprak over het spelen in die tuin, over de geur, de zon en het water die je het gevoel gaf dat hij bedoelde te zeggen dat hij sedert het verlaten van Oudshoorn voorgoed uit de hof van Eden verdreven was. Ik heb sterk de indruk dat niets in zijn later leven ooit meer gehaald heeft bij die ervaringen uit zijn kindertijd. Ik weet dat wel zeker. Of dat realiteit was of droom, wat doet dat er eigenlijk toe. Deze mens is nadien nooit meer gelukkig geweest. Zelfs niet om zijn werk. Nu kan je wel tegenwerpen dat een kinderhand gauw gevuld is en dat de jeugd je gelukkigste tijd is. Zo van: ‘Hoe zalig als de jongenskiel nog om de schouders glijdt.’ Vergeet het maar. Ik ben ervan overtuigd dat kinderen over het algemeen helemaal niet gelukkig zijn. Dat is hun aangepraat en daarom herhalen zij het in hun volwassenheid. Maar als een mens als Bloem, zozeer gespitst op het halcyonische geluk, zegt dat hij een gelukkig kind was, dan kunnen we dat geloven. Het is mogelijk dwaas terug te verlangen naar zulk een uitzonderlijke, ongerepte kindertijd, maar ook die overweging heeft geen zin. Jacques zat er maar mee. Het leven van zijn kindertijd moet een leven zijn geweest, gevangen in een net van liefde. Ik heb hem nooit iets minder prettigs horen vertellen. Mogelijk was het zo dat niemand in de familie er iets voor voelde ook maar het kleinste scheurtje te trekken in dat net van liefde en de suggestie, die uitging van het weinige dat ik zowel van Jacques als van zijn zuster gehoord heb, was zo sterk dat zelfs ik, als ik aan Jacques' jeugd denk, een visioen krijg van een nauwelijks reële tuin op een zomermiddag. Toch heb ik het er, bitter van kinderervaring als ik zelf was, wel op gewaagd te veronderstellen dat het niet altijd koek en ei geweest kon zijn en dat hij toch ook weleens, wat je noemt, op zijn donder gehad moest heb- | |
[pagina 27]
| |
ben. Tot mijn verbazing en vermaak kreeg ik toen het verhaal van de vleermuis. Op een kwade dag zat in een van de kamers van het huis in Oudshoorn een vleermuis. Nu waren dat bepaald geen geliefde dieren. Men zei dat ze een huid vol ongedierte hadden en wat erger was: ze gingen in je haar zitten. Het gevaarlijke dier moest dus verdreven worden en om dat te bereiken joegen mama en twee dienstmeisjes met doeken om het hoofd en ragebollen in de hand achter het ongelukkige schepsel aan. Het jongetje Jacques stapte onverhoeds dat bedreigde vertrek binnen, nam de situatie op en sprak rustig de volgende woorden: ‘Er zijn eigenlijk twee soorten van vleermuizen.’ Het gekrijs dat de drie vrouwen aanhieven om het kind weer uit het oord des verderfs te krijgen, kon hem op zijn oude dag nog aan het lachen maken. En dat verhaal vertelde hij toch eigenlijk alleen maar om te zeggen dat dat de enige keer was dat er iemand tegen hem uitgevaren was. Nu waren gehoorzaamheid en discipline bepaald geen ‘must’ in de familie. Als er iemand geroepen werd voor wat dan ook en hij of zij had geen zin om uit de tuin - altijd weer die tuin - te komen, dan deed hij dat eenvoudig niet en niemand die zich daar druk over maakte. Niemand deed bij de Bloems iets waar hij geen zin in had, geloof ik. Behalve Jacques' zuster Ini, denk ik, en voor zover ik het gezien heb, is die dan ook min of meer het slachtoffer van het hele gezin geworden. Toen hij zes jaar oud was, ging het jongetje Jacques naar de openbare lagere school in Oudshoorn. Ik heb jammer genoeg geen foto van de klas waar hij in gezeten heeft; wel een van die van zijn vijf jaar jongere zusje. Op deze foto houdt een knaapje op de voorste rij een lei vast waarop nog duidelijk te lezen staat dat dit de vierde klas van diezelfde school was en het jaartal is 1902. Ik neem aan dat er in vijf jaar niet veel verschil zal zijn gekomen | |
[pagina 28]
| |
in de lagere school in Oudshoorn, zodat je wel met zekerheid kunt weten dat Jacques temidden van precies zulke lieve, maar niet bijster snugger uitziende kinders heeft leren lezen en schrijven. Schoolvrienden heeft hij er, voor zover ik weet, niet van overgehouden. Naast dat lager onderwijs leerde hij Frans van zijn gouvernante. Die taal moet hij al heel vroeg machtig zijn geweest, want hij bezat nog altijd een mooie grote uitgave van Les enfants du capitaine Grant van Jules Verne en aan dat boek hechtte hij nog steeds, omdat het hem als kind een tijdlang afgenomen was bij wijze van straf. Wat hij misdaan had, wist hij niet meer. Maar die straf moet zwaar geweest zijn als je dat op je veertigste jaar nog weet. Lezen was van jongs af aan zijn grote, misschien wel zijn enige genoegen. De bibliotheek van de familie moet de moeite waard geweest zijn, want ook later had hij nog verscheidene boeken met de naam van zijn vader erin. En aangezien niemand er op toe zag wat hij las, moet hij daar uitgehaald hebben wat hem aantrok. Als je die schoolfoto bekijkt, dan moet het ieder zinnig mens duidelijk zijn welk een afstand er moet gelegen hebben tussen dat onderwijsmilieu en de omgeving van het ouderlijk huis. En daar kan men zijn conclusies uit trekken. Twee heel verschillende werelden waar het jongetje dagelijks in heen en weer stapte. De vroeg ontwikkelde, lezende jongen met zijn vlugge verstand moet zich dood verveeld hebben op die lagere school. Het moet hem ook een gevoel van geïsoleerdheid gegeven hebben. Niet dat hem het burgermansprincipe van standen was bijgebracht. Integendeel zou ik bijna zeggen. Ik heb zelden een gezin ontmoet waar men zich zo weinig van dat principe bewust was, iets dat duidelijk bleek uit hun houding en gedrag. Maar het geestelijke isolement moet groot geweest zijn, vooral bij deze jongen met zijn aangeboren neiging tot eenzelvigheid. | |
[pagina 29]
| |
Naar een kerk gingen de Bloems niet. Wel is Jacques - van de andere kinderen weet ik het niet - aangenomen in de Waalse kerk, maar dat was toch meer een kwestie van usance dan van religie. De Waalse kerk was van oudsher een sierlijke instelling, omdat men er Frans sprak. Enig onderricht in de zaken des geloofs kreeg hij ook, daar een kind behoorde te weten wat het christelijk geloof inhield. Ook later heb ik van hem nooit iets gehoord over enige occupatie met een geloof in de een of andere vorm. In zijn werk zal men dat ook niet aantreffen. Verder dan ‘De zender der vlagen’ (In een Stormnacht) komen zijn gedachten in de richting van een metafysika niet en hierbij is de lezer vrij zich iedere natuurkracht, al of niet verpersoonlijkt, in te denken. Jacques' opvatting van het menselijk bestaan lag geheel binnen de aardse mogelijkheden. Ik meen dat hij vond - hij sprak hoogst zelden over dergelijke dingen - dat de mens besluit over zijn eigen heden en zijn eigen toekomst en dan het begrip ‘toekomst’ nog beperkt tot de menselijke tijdsduur. Besloot hij verkeerd, dan was dat zijn eigen verantwoordelijkheid, dan had hij maar niet moeten besluiten. ‘Maar verkiezen is het droefst verliezen’ (Kortste Nacht). Allengs kwam hij ertoe als enige zekerheid aan te nemen dat er van al zijn dromen niets anders was overgebleven dan zijn verzen en het schrijven daarvan. ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, / Voor de rechtvaardiging van een bestaan’ (Dichterschap), zo vroeg hij zich af. Schrijven was op den duur zijn enige engagement geworden; zijn verzen waren zijn doel, zijn lot en uiteindelijk toch wel zijn rechtvaardiging. Zijn werk was zijn begrenzing en tevens zijn enige uitweg naar een oneindigheid. Jacques' occupatie met de dood was zeker geen ‘angst voor de dood’, zoals Roland Holst eens gezegd heeft en wat ik altijd heb tegengesproken. In al zijn fysieke traag- | |
[pagina 30]
| |
heid was hij een vurig levend mens en in al zijn wanhoop wilde hij leven. Hij vreesde het afscheid van het levend zijn, omdat hij het gevoel had dat er toch nog iets van vervulling voor hem komen moest. Vrees voor het moment van het sterven had hij niet en zeker niet een vrees voor een hiernamaals waar hij totaal niet in geloofde. Hij was overtuigd van het ophouden van een mens met zijn laatste ademhaling.
Om nu weer terug te komen op Jacques' jeugd; ik begin te vrezen dat ik met de kleine gegevens die ik opgeschreven heb, de indruk zal maken dat de familie Bloem een zeer braaf gezin vormde. Dat was niet zo. De kinderen Bloem waren geen lastige en zelfs geen ondeugende kinderen. Dat lag niet in hun aard. Zij groeiden op in een sfeer van wederzijdse genegenheid en werkelijk kwaaddoen kwam niet in hen op. Wel zaten ze vol grappen die tot mijn verwondering zich nogal eens op het terrein van de koprologie afspeelden. Vooral de jongste zoon, Floris, schijnt daar sterk in geweest te zijn. Zo herinner ik me een verhaal waar ze onder elkaar nog altijd plezier om hadden. Het schijnt dat deze knaap op een dag de knop van de huiskamerdeur had vastgebonden aan die van de WC-deur. Deze vervolgens aan het deksel van de ouderwetse plee en dit voorwerp weer aan de knop met ‘trekken’ erop. De eerste ongelukkige die de kamer uitging veroorzaakte niet alleen een groot spektakel, maar ook een luid geklater. Ik denk niet dat dit evenement uit Oudshoorn stamde, maar eerder in Amersfoort moet hebben plaatsgegrepen, waar de Bloems, behalve in een villa aan de Regentesselaan, ook een tijdje gewoond hebben in een klein huis aan het Havik. Dat voorwerp ‘trekken’ schijnt inspirerend op de kinderen gewerkt te hebben, want toen dat eens verdwenen was, bevestigde een van hen aan de overgebleven ketting een briefje | |
[pagina 31]
| |
met: ‘Waar is trekken?’ De volgende schreef het antwoord: ‘Achter het potje’ en nummer drie voegde daaraan toe: ‘Nu niet meer.’ Zo gebruikten ze ook voor een welgeslaagde defaecatie de uitdrukking ‘een koets met vier paarden’ en Floris had zijn broer en zuster de bijnamen ‘Migrainel’ en ‘Luchtevaar’ gegeven, daarmee zinspelend op de huiselijke kwaaltjes van die beiden. Jacques zelf kwam, toen hij op de H.B.S. was en bij het leraarsgezin Kunst in Leiden inwoonde, in een weekend thuis met de laconieke mededeling: ‘Door oefening baart mevrouw Kunst’, toen er in dit gezin een kind geboren was. Nee, preuts waren de Bloems stellig niet. Mama - doorgaans Dijntje genoemd - keek bij het ophalen van die herinneringen wat geshockeerd, maar de vader schijnt, naar men zei, evenveel pret om zulke grappen gehad te hebben als de kinderen zelf. Ook toen ze al volwassen waren, zaten de Bloems nog vol gekke bedenksels en vooral woordspelingen. Hun moeder was daarvan een geliefkoosd slachtoffer en de malligheden die ikzelf naar mijn hoofd heb gekregen, zijn ontelbaar. Ik geloof dat dit voor hen een manier was om hun genegenheid te tonen. Dat komt wel meer voor, maar geheel bevredigend is het bepaald niet.
Toen Jacques twaalf jaar was, in 1899, plaatste zijn vader hem op de H.B.S. 5j. in Leiden. Waarom de jongen niet naar een gymnasium gezonden werd, een vorm van onderwijs die zoveel meer aan hem besteed zou zijn geweest, is alleen maar te begrijpen als je eens nagaat hoe de vader en zijn tijdgenoten dachten over de toekomst van hun zonen. Dat Jacques' voorkeuren natuurlijk in de alfa-richting gingen, was iets waar niemand rekening mee hield. Vaders wisten het doorgaans het beste en zo besloot deze vader dat zijn lezende zoon naar een H.B.S. moest en vervolgens rechten moest gaan studeren. Want, | |
[pagina 32]
| |
zo was de overtuiging toentertijd: met rechten kon je alle kanten uit. En dan nog blijft die H.B.S. raadselachtig, daar de jongen dan toch in elk geval staatsexamen daarna zou moeten doen. Jacques had letteren willen gaan studeren, maar als je dat deed kon je alleen maar leraar worden, zo vond men. Aan het begin van deze eeuw stond het baantje van leraar bepaald niet in hoog aanzien en je verdiende er maar een schijntje mee. Ik geloof dat de overwegingen wat een jongen worden moest als de familie niet bulkte van het geld, uitmuntten in vaagheid in die tijd en in die kringen. Diplomatie, ja, rechterlijke macht ook, medicus, advocaat konden er mee door, maar bij het onderwijs dat was het helemaal niet. Militairen, ambtenaren werden aanvaard als ze snel promotie maakten. En dan was er die heel andere categorie van de fabrikanten, de handel en dergelijke. Die hadden het voordeel dat je er zo veel mee verdienen kon. Toch waren de Bloems niet standsbewust. Ze konden de draak steken met de lieden uit hun eigen milieu dat het niet mooi meer was. Hun kritische benadering bracht hen er bijvoorbeeld toe hun huisdieren te versieren met namen van vrienden en magen. Ook bijnamen waren niet van de lucht. Heel geestig en juist dikwijls, maar niet bepaald welgezind. Dat gebeurde achter de rug van deze slachtoffers, want openlijke onheusheid zou een bewijs zijn geweest van slechte manieren en die had je niet, zelfs niet tegenover die onderwijscategorie. Dit in tegenstelling met mijn burgerlijke moeder, die de dochter van een apotheker was, maar zich niet ontzag minachtende briefjes te schrijven aan mijn getitelde docenten en te ondertekenen met ‘mevrouw E’. Waarschijnlijk maakte ze nog taalfouten ook. Zo ging Jacques dus op ietwat onverklaarbare wijze naar de H.B.S. en, dankzij de overmatige bezorgdheid van mama, door de weeks in huis bij die leraar Kunst in | |
[pagina 33]
| |
Leiden. Van het soort bezorgdheid van mama Bloem heb ik nooit veel begrepen. Ze was lang geen dom mens, maar dat je iemand veel meer ellende bezorgen kon met hem te verwijderen van de plek waar hij het liefst was, alleen om hem een beetje slecht weer of vermoeidheid te laten ontlopen, was iets dat niet bij haar opkwam. Uit de manier waarop zij met haar dochter Ini, die tot haar dood bij haar gebleven is, omsprong, heb ik de conclusie moeten trekken dat die bezorgdheid een merkwaardige vorm van tirannie was. Dat is bezorgdheid wel meer. Ach Ini - het was een mooie vrouw, heel aantrekkelijk en begaafd ook, zoals alle Bloems. Ze zong, ze speelde piano, later ook cello en dat ver boven de middelmaat. Ze tekende aardig, ontwierp en had een goede persoonlijke smaak. Ook zij was geestig en intelligent. Kortom, alle gegevens waren aanwezig om haar een plaats te bezorgen waar zij tot haar recht had kunnen komen en ten naastebij gelukkig zijn. Haar heeft de familieliefde de ergste parten gespeeld. Zij had de aangebeden vader toen hij stierf beloofd altijd voor ‘Dijntje’ te blijven zorgen en dat heeft ze met opoffering van haar eigen verlangens tot de laatste snik van de oude vrouw gedaan. Ik heb het Jacques altijd wat kwalijk genomen dat hij daar totaal niets aan deed en er niet op de een of andere manier een stokje voor stak, maar hij was nu eenmaal geen mens voor verantwoordelijkheden en waarschijnlijk vond hij met zijn negentiende-eeuwse opvattingen de situatie normaal. Ook was het huis van zijn moeder en zijn zuster het restant van zijn ‘Ouderhuis’. Het schijnt dat Ini driemaal verloofd is geweest. Van de eerste aanstaande heb ik eens een foto gezien; heel aantrekkelijk en ik heb zo'n idee dat die eerste ook haar grote liefde is geweest. Zij moet een sexy meisje geweest zijn. Maar zie, de familie vond deze persoon een poen en dus maakte zij haar verloving weer uit. Van de tweede weet ik niets | |
[pagina 34]
| |
en van de derde weer dat hij een lastpak met een maagkwaal was. In de tijd dat ik hen kende, heeft zij korte tijd een liaison gehad en mogelijk meer dan een - dat hoop ik van harte voor haar -, maar er is geen reden daar op in te gaan. Behalve dan dat die geschiedenis de lastige kriegelheid van mama in hoge mate in de hand werkte. Toen Ini na de dood van haar moeder trouwde, koos zij zich een man uit die een Bloem had kunnen zijn; charmant, erudiet, geestig, zeer muzikaal, maar onmogelijk in het dagelijks bestaan. |
|