De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 361]
| |
No. 239. Den 8. February 1734. De Hollandsche Spectator.
Medium tenuere beati.Ga naar voetnoot1
DE Leezer zal zig van daag moeten vergenoegen met de twee volgende stukjes, die my zyn toegezonden, en my voorkoomen als den aandagt van 't gemeen wel waardig. Het eerste heeft al lang onder my berust; Dog schoon ik het regt aardig en schilderachtig vond, dorst ik het myn werk niet inlasschen uit vrees dat het onderwerp te vars mogt zyn om niet ontdekt te worden. Dog mids ik van goederhand onderricht ben, dat NitidaGa naar voetnoot2 zedert een geruimen tyd haar puntigGa naar voetnoot3 huis voor een graf verwisselt heeft, maak ik geen zwarigheid meer van de zaak. Wat de stoffe zelfs betreft, moet ik belyden, dat 'er niets ter waereld is, dat ons op een aangenamer wys toelacht als de zinlykheid, die myns oordeels booven alle verwaarloosde pracht, en kostelykheid te waardeeren is. 't Is daarby onbetwistbaar dat ze ten hoogste noodzaaklyk is in ons vogtig klimaat, daar alles, zo 'er de reinigende hand niet aangehouden wierd, verschimmelen en verrotten zou, en onze huizen en steeden, met een vunse en ongezonde lugt vervullen. Dog aan d'andere kant is 'er niets lastiger, hatelyker, redenlozer, en zomtyds gevaarlyker, dan eene onbepaalde puntigheid, die altyd beezig [226] zynde, met het geen rein is te reinigen ons het gebruik van onze vertrekken en huisraad verbied, en ons zomtyds in prykelGa naar voetnoot4 steld van een arm of been te breeken. Hier komt my te binnen, in de Memorien aan- | |
[pagina 362]
| |
gaande ons Vaderland, door een vermaard Engelsch StaatdienaarGa naar voetnoot1 opgesteld, geleezen te hebben, dat het hem, in deeze stad zelf gebeurt was, wanneer hy een der Regenten wilde bezoeken, dat een Noord-hollandsche Dienstmaagt beezig met dwylen, op dat hy geen vuile voeten in 't salet zou brengen, hem opnam, en op den rug tot in de spreekkamer torste. Ik wil aan 's mans oprechtheid niet twyfelen; Dog ik moet egter, om myne meedeburgeren recht te doen, betuigen, dat zedert eenigen tyd diergelyke buitensporige netheid, by fatsoenlyke luiden, onder ons geen plaats meer heeft, en van de meesten onzer Vrouwen van aanzien tegenwoordig zou bespot worden.
Klacht Van de Dienstmeid Syra Over de dood van haar Vrouw Nitida.
ZOo is myn Oude Vrouw dan dood!
Helaes! wat raed in dezen nood!
Wie zal op huis en huisraed passen,
Op schrobben, schuren, wassen, plassen?
Het loopt nu alles wel in 't riet.
Want men voortaen geen Vrouw en ziet,
Die zulke kennis heeft van boenen,
Men stapt nu wel met vuile schoenen [227]
En muilen van de straet in huis
Ja in de kamer zelfs inkluis;
En komt de witte muur bespatten.
| |
[pagina 363]
| |
'K beklaeg die bruin geboende matten,
Die Vloeren, blaeuw gelyk azuur,
Of hagelwit. Wat baet geschuur
Als 't weer een ander vuil komt maken?
Hier tegen wist myn vrouw te waken.
Zy hield met stokken of geroep
De kleine honden van de stoep,
De groote van de kleine steenen:
Of, kon zy zich geen' tyd verleenen
Zy kreeg een meisje hier of daer,
En gaf 't een duit, die nam 't dan waer:
Men mocht, op onze witte trappen
Nooit dan met witte koussen stappen
Of vilte muiltjes, eerst bekleed
Met linnen zooltjes, dat je 't weet.
Nog mocht men dan geen trappen raken;
Zy scheurde een afgesleten laken
Aan doekjes, ley die daer op neer;
En op die doekjes lagen weer
Geverwde plankjes, daar nog boven
Weer matjes, dat die niet bestoven.
Dat was eerst rechte puntigheid!
't Is waer dat eens onze and're meid
Kwam, struik'lende en aen 't zuizebollen,
Met doekjes, plankjes, matjes, rollen
Van boven van de trappen neêr
En deed zich ongenadig zeer:
Maar dat 's een ong'luk, niet te tellen.
Nu komt men my van ouds nog kwellen:
Men vraegt hier rondom in de buurt,
Zyn kist en schroeven wel geschuurt?
D'een heeft niet uit, of weêr een ander
(Want spotters passen op elkander)
Wil matjes leggen op de kist;
Misschien of zy 'er iets van wist.
Dees roept: Eer zy worde uitgedragen
De honden van de stoep geslagen:
| |
[pagina 364]
| |
Want hoort z' 'er een; zy roept wel styf,
En blaest de dood uit op ons lyf. [228]
Die meent men moest een dienstmeid huren
Die dagelyks den zerk gae schuren,
En tot den wand'laer zeg: sta af
Geen vuile voeten op dit graf.
Een ander wil 't nog beter zeggen,
En 't schoone lyk niet nederleggen
In morsig zand: (wat werk was dit?)
Maar in een kelder, net gewit
Aan 't boog gewelf en tweepaer zyden:
Zo kon men alle vuilheid myden.
Een zeide 'er Nitida is waerd
Een graf te hebben boven d'aerd;
Een eergraf met haer' naem beschreven,
Haar deugden, en volzinlyk leven.
Wat deze of gene zeggen mag,
't Is klaerer dan de klare dag
Dat niemant leeft dan met gebreken.
En, heeft myn Vrouw zig hier verkeken;
Een ander heeft al meê zyn kwaet.
Wie treft de goude middelmaet?
Myn Heer,
HEt Dichtwerk, dat hier en daer door uwe geestige schriften gemengt is, geen daer aen een gepaste en sierlyke verscheidenheid, te meer dewyl het bestaet uit stukjes die nergens anders te vinden, al was het slechts om de nieuwigheid behaegen moeten, behalven dat daer onder eenige zyn, die een handeling en bedrevenheid van kunst medebrengen, die dezelve, schoon de maekers onbekend zyn, wel haest voor meesters stukken doen erkennen by luiden die het boertige, natuurlyke en verhevene op hun prys weten te onderscheiden en te waerdeeren. Het docht my wat weinig, alleen twee van dat zoort in uw laetste deeltje te ontmoeten, en het scheen my of de lust der liefhebbers verflaeuwde, schoon het eerste in zyn zoort een dichtkundige ongedwongenheid, met het onderwerp zeer wel overeenkomende, op [229] een behaeglyken en gemakkelyken trant vertoont, en op | |
[pagina 365]
| |
de toets voor een meesterachtig proefstuk by de echte kenners wel zal aengenoomen worden. Over het tweede is reeds in het zelfde deeltje een oordeel gegeeven, 't welk ik noch bezwaeren noch verlichten wil, dewyl het genoeg in staet gebragt is, dat de onpartydige rechters daer over vonnissen kunnen. Onder myne slingerende papieren naer iets van meerder aengelegentheid zoekende komt my een geschrift in de hand, waer van ik my naeuwlyks te binnen brengen kost, dat het van myn maaksel was, en het doorlezen hebbende docht het my geen onbequaeme stof om U mede te deelen. Ik weet wel dat een der dichteren van de Proeven van Dichtoeffening,Ga naar voetnoot1 meer als eens van u hooggepreezen, die stof in uitgebreide ruimte heeft behandeld, en daer van lof verdient; maar dit veld is zoo uitgestrekt, dat men daer in verscheide wegen kan loopen zonder malkander, anders als by het oogwit, te ontmoeten, Daer is den dichter of het gemeen weinig aengeleegen, dat ik verzekering doe, dat het lang te vooren is opgestelt eer die Proeven in myn handen zyn gekoomen. Dit raekt my, dat ik oordeele dat het niets met dat puikstuk gemeen heeft, en aan 't vonnis van u en den lezer laet, of ik dit voor my hebbende daar buiten zou hebben kunnen blyven, zonder eenig licht daer van te ontleenen. Zoo het gemeen gemaekt word, zal ik het voor uwe goedkeuring neemen, word het achtergehouden, zo zal ik voortaen myn handen t'huis houden, en myne eigeliefde in 't ongelyk stellen. Hoewel ik niets verder beloof, dewyl ik niet gaern verbonden ben, en my in schuld stekende voor een staele wet heb, [230] myn woord te houden; en een onverpligte vrywilligheid myn grootste vermaek is. Vooral bid ik u niet te onderzoeken wie ik wezen mag, want zelfs by vermoeden bespeurende dat men my nagaet, zal my het eerste onderneemen berouwen, en de lust om verder te gaen voor altoos benomen zyn. Dus gaa ik dan uit enkele achting voor het oogmerk van uw nuttig werk afschryven dit Merkteken van Verwaandheid.
| |
[pagina 366]
| |
STaa breed: men zette my den stoel. Wech bleeke schroom.
Hy waant niet wel, die d'ingetogenheid den toom
Van eer in handen geeft, als of zy in 't beheeren
Van zeden en vernuft den breidel moest regeeren.
Wat tooisel, wat sieraad, wat gunst toch, wat waardy
Heeft die onnoz'le sloof, dan in de suffery
Van d'ouwerwetse deun, waar meê z'ons 't hoofd komt breeken,
Doch daadlyk zwichten moet, wanneer ze my hoort spreeken?
Zy mag my by haar zelf verfoeyen, zoo zy wil,
Wat aanhang heeft ze toch? 't is by haar eeuwig stil.
En zoo ze 't spreeken waagt, ik doe haar aanstonds zwygen,
'K Weet met verheeve stem altyd gehoor te krygen.
'K heb voorrang in den hoop, wanneer men scherst of malt,
Ik vonnis voor de vuist van alles, zoo als 't valt.
'K ben overal gewoon het hoogste woord te voeren,
En al wie beter weet kort of den mond te snoeren.
De schaamte quelt my niet, ook haat ik haar gedrag,
Die om een beuzeling ruim tienmaal op een dag
Verandert van gelaat en rood wordt, om 't geweeten
Van dit of dat verkeerd te hebben uitgemeeten.
De zachte ledigheid, onkunde en ydle schyn,
Zyn makkers, die het liefst en altyd by me zyn. [231]
Ik weet door haar de jeugd op myne zy te krygen,
En doe haar naar 't bezit van myne gaaven hygen.
Lafharte nedrigheid kan by my niet bestaan,
Zy werkt in duisternis, en laat voor my ruim baan.
Zy durft het geen ze weet, niet dan met schroom vermelden,
Daar myne onkunde zelfs, by veelen zig doet gelden.
De jeugd, door my gevormd, door vleyery verlicht,
In 't schoolhof niet geprangd tot styve burgerplicht,
Weet, by Mevrouwen zelfs, den prys (in zoo veel dagen,
Als 't andren maanden kost) van wysheid wech te daagen.
Wat Juffer wordt gezocht, die zuinig opgebragt
In 't huisbestier, haar tyd en beter staat verwacht?
't Fortuin is in 't salet te vinden, ja 't verkeeren
Naar de aangenome zwier niet wel in huis te leeren.
Wat doet een Lompert by de juffers, die niet lacht
| |
[pagina 367]
| |
Op alles, wat hy hoort, al heeft het zin noch kracht?
Loopt, dwaazen, zo gy meent, dat in 't vermengde kouten
Van allerhande taal, schoon versch en ongezouten,
Geen stof tot lacchen is, gewis indien de praat
By ons geschat moest zyn naar uw gewigt en maat,
Dan waren wy zo zot, als gy. Nu kunt gy strekken
Om door u sombren geest tot lacchen ons te wekken.
Een boordsel, kantje of strik, een kleurtje van het lint,
Dat Dora tusschen 't hair of op haar boezem bindt,
Waar door 't opdragtig rood gedooft word, of het marmer
Van haaren bleken hals schynt gloeiender en warmer,
Dan die natuurlyk is, geeft my genoegzaam stof
Om haar op myn manier te streelen met dien lof
Zy hoort het met vermaak, al weet zy beter; 't voordeel
Van 't hulsel heeft myn oog bevangen in haar oordeel.
Terwyl Elize my doet blyken door haar oog.
Dat zy 't niet qualyk nam, schoon Doortje zich bedroog.
Dus krygt myn geestigheid een twederhande zege,
'k Maak lust en vrolykheid, en elk tot my genege.
En als, een wyshoofd my beledigt door de praat,
Ik weet hem spyt genoeg te doen door myn gelaat.
'k Ben by Geleerden meê niet gantschlyk buiten kennis,
Al smaalt dat volkje steeds op my met groote schennis, [232]
Zy toonen echter vaak zich in myn dienst getrouw,
Schoon ik dien ganschen hoop voor arme dienaars hou.
Ik hoor ze gaarne elkaar met uitgezochte glimpen
Van kennis van vernuft, en fraeie styl beschimpen.
En menig doet zyn best om zyn bekend gebrek
Te doen in andren zien, en noemt dat boos of gek.
Verwaandheid heeft men my niet wel ten naam gegeven.
Men hadt my best genoemd de kunst van wel te leven,
Den burger uit te doen, zyn wereld te verstaan,
Te glinstren in den rey, en elk voorby te gaan,
Bewust te zyn, hoe elk moet myne gaaven achten,
Als die den eersten rang verdient in myn gedachten.
Dus eerlyk opgetooid, zou yder een myn naam
Zich houden voor een eer: nu strekt hy tot een blaam,
| |
[pagina 368]
| |
Dies moet ik my altyd met eenen and'ren dekken,
Om niet beschimpt te zyn van half verwaande gekken.
K.G. [233] |
|