De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 341]
| |
No. 236. Den 29. January 1734. De Hollandsche Spectator.
Tela prœvisa minus nocent.Ga naar voetnoot1
Heer Spectator
IK neem de vryheid u hier nevens toe te zenden het afschrift van een' brief, welken ik niet lang geleden heb ontfangen van een' myner waardste boezemvrienden, met wien ik veele jaaren in een gemeenzaame verstandhouding geleefd hebbe. De zelve is zyne geboorte verschuldigd aan een gesprek, dat wy by elkander zynde, hadden over de sterflykheid aller menschen; kunnende wy by gevolg ook niet verzekerd zyn hoe lang het met ons leven duuren zal. Hierom kwamen wy overeen, dat ieder van zynen kant alles, wat wy den een den ander, over allerlei voorgevallen zaaken, hadden geschreeven, met zulk een vertrouwen, als of wy, om zo te spreeken, malkanders biechtelingen waren, uit de wereld zouden helpen; opdat na onze dood noch bloedvriendenGa naar voetnoot2 noch vreemden eenig kwaad gebruik daar van maaken mogten, met het verbreiden van byzonderheden, die sommigen onzer evennaasten, of hunne nakomelingen, onaangenaam mogten weezen; want gy weet dat onder hartvrienden niets geheim gehouden word; wyl ze zich voor ééne ziel in twee lichaamen achten. Dit besluit was [202] naauwlyks uitgevoerd, of ik ontfing de volgende mengeling van rym en onrym, waarmede gy leeven kunt naar uw welgevallen; dewyl derzelver Schryver, wien ik myn voornemen bekend gemaakt heb, daar niets teegen heeft. | |
[pagina 342]
| |
Dus is de inhoud.
Myn Heer en Vriend.
TOt nu toe ben ik belet geweest onze afspraak te volbrengen, te weeten het offer aan Vulkaan,Ga naar voetnoot1 het geen wy malkander beloofd hadden, ieder van zyn kant te zullen doen. Heden echter is het geschied; doch niet zonder smert; want het deed my zeer, zo veele tekenen van ons onderling vertrouwen in de vlam te werpen. De vaarzen en brieven, die niets behelzen 't geen anderen eenigzints raaken kan, heb ik niet van my kunnen verwerven om ook ten vuure te doemen. Ik heb ze behouden; en eer ik iets verbrandde, dat noch doorgeleezen, om het geheugen te ververschen, en alle de blyken van een vriendschap, die ik hoop dat by ons leven nooit einden zal, met een zonderling genoegen na te gaan. Wat is 'er al gebeurd in die zestien jaaren! wat al geschreeven, en wat zal 'er noch gebeuren, en geschreeven worden, zo wy een' goeden ouderdom bereiken moge! My dunkt, ik zie ons reeds in 't hoekje van den haart,
Met onzen gryzen baard,
En brillen op den neus, de Lettervruchten leezen,
Die veertig jaar na deezen
Het voorwerp zullen zyn van elks nieuwsgierigheid.
Maar of we, 't geen ons heden vleit,
Dan ook noch zullen pryzen,
Tot zo ver ben ik geen Profeet;
Dewyl ik aan my zelven weet, [203]
Dat dag aan dag de keur van diergelyke spyzen,
Verandert by den mensch: gelyk de zelfde mond,
Die gistren iets zeer goed, en naar zyn' smaak bevondt,
Het morgen walglyk vindt, en van de hand zal wyzen.
My dunkt dat ik ons reeds hoor knorren op den trant
Van leven, die 'er dan zal heerschen in het land.
My dunkt, ik hoor ons bitter klaagen
Dat, schoon we in onze jonger dagen
Veel hebben opgemerkt, dat niet te roemen was,
| |
[pagina 343]
| |
Wy echter, nu het levensglas
Bynaar geheel is uitgeloopen,
De werreld veel verslimmerdGa naar voetnoot1 zien.
Maar, denk ik weêr, het zal misschien
(Want immers staat me vry het best te mogen hoopen
Van de ongebooren jeugd)
Ons zelfs te wyten zyn, die langer in de vreugd
Met geen genoegen zullen deelen:
Gelyk wy thans veel ouden hooren kweelen:
Dien 't minder aan den wil dan aan 't vermogen faalt,
Om alles meê te doen het geen ze scherp bestraffen.
Derhalven dient het ons ten eersten raad te schaffen,
Dat onze lusten zo bestierd zyn en bepaald,
Wanneer we d'ouden dag beleeven,
(Die immers komen moet, ten zy we vroeger sneeven)
Dat niemand zegge: Zie, de Grysaard, die zo smaalt
Op alles wat we doen, heeft vaak in vroeger tyden.
Op onzen trant geleefd.
Maar nu de werreld hem begeeft,
Zou hy der frissche jeugd de werreld schier benyden.
Hier in raad te schaffen is zo gemaklyk niet, myn goede Vriend, als men denken zou: Ten zy Horatius, die in zyne Dichtkunde den aard der oude lieden beschryft, den zelven niet recht getroffen hebbe; 't geen ik niet denken kan, dewyl hy veel te groot een meester in die schilderkunst geweest is; gelyk we bevinden, als we onze kindschheid en jeugd vergelyken by de portretten die hy van de kinderen en jongelingen heeft gemaakt. Hy schetst de ouden met de volgende trekken levendig af: [204]
Ga naar voetnoot* Multa senem circumveniunt incommoda, vel quod
Quærit, & inventis miser abstinet, ac timet uti:
| |
[pagina 344]
| |
Vel quod res omnis timide, gelideque ministrat,
Dilator, spe longus iners, pavidusque futuri,
Difficilis, querulus, laudator temporis acti
Se puere, censor, castigatorque minorum.
Multa ferunt anni venientes commoda secum;
Multa recidentes adimunt.Ga naar voetnoot1
Hoe ons dan te wapenen, dat we lydelyk zyn by jonger gezelschap? want het zelve ganschelyk te verzaaken zou een overtuigend bewys zyn dat wy het spoor volgden dier ouden, die wy zelfs thans, zo niet belachelyk, ten minsten zeer onaangenaam vinden. Voor my, ik heb, het dus beraamd:
Indien wy leeven als 't betaamt,
Zo zullen wy gewis bevinden, dat de jaaren,
Die veelen zo bezwaaren,
Geen last zyn voor een' man
Die tydig leerde wikken,
Dat zyne zinlykheid zich steeds behoort te schikken,
(Zo veel als 't lyden kan
| |
[pagina 345]
| |
Behoudens eer en deugd) naar ieders zinlykheden.
Derhalven ga men veel met jonger lieden om; [205]
Men zie 'er veel van hooger ouderdom;
En kieze tusschen beider zeden
Een' redelyken middelmaat;
Dan zal de jeugd, die vaak der ouden byzyn haat,
Zich in het onze niet verveelen:
Wy zullen dan, schoon 't koude bloed
Geen lustig leven voedt,
In 't byzyn van de jeugd nooit kwaade rollen speelen.
Dan zal de naam van gryzen Knorrepot,
Van viezen Kwast, van ouden Zot,
Die, zo me dunkt, met regt aan veelen wordt gegeeven,
Niet hegten op den trant van ons gematigd leven.
Uw Ed: begrypt wel, dat we om tot dien gematigenden levenstrant te koomen, vroeg moeten leeren ons te spaanenGa naar voetnoot1 van alle die vermaaken, die wy vast weeten, uit het geen wy in anderen dagelyks zien, dat in de hooge jaaren vergeefsch worden nagejaagd; want dus zal het missen daar van ons nooit vervoeren om die aan de jeugd te benyden, 't geen ik voor 't grootste gedeelte de oorzaak reken van der ouden gemelykheid. By voorbeeld, indien we ons aan den wellust zo overgeeven, dat, wanneer wy de kragten ontbeeren zullen, om hem te kunnen involgen, egter ons hart en onze zinnen zo verslaafd waaren aan dien onbescheiden dwingeland, dat we ons by mogelykheid uit deszelfs banden niet los konden maaken, zouden we niet ten uitersten ongelukkig zyn, en door loutre nyd vuur en vlam spuwen op een iegelyk, die in den bloei zyner jaaren niet, gelyk wy, slechts in het hart, maar zelfs met de daad onze vorige levenswyze aankleefde? zouden wy niet ten hoogsten bespottelyk zyn door ons (schoon magteloos) daar aan te blyven houden? gewisselyk ja: Want zy zelfs, die om des loons wille veinszen zouden ons te gerieven, zullen na dubbele [206] vergelding genoten te hebben, overal met verachting van ons spreeken, en aan flukser kwanten ronduit verklaaren, dat we de grootste gekken des aardbodems zyn; ons geld verspillende om enkele spyt en versmaading daar voor in te koopen. Laat ons wyzelyker handelen; en altoos | |
[pagina 346]
| |
aan de volgende waarheid gedenken: De wellust is gelyk de roos;
Hy duurt een korte poos;
Hy is, als deeze bloem vol doornen, die ons grieven,
Derhalven zynze dwaas, die al te roekeloos
Op zyn bedrieglyk schoon verlieven.
Die de wereld wel gebruiken, maar niet genieten wil, is op den rechten weg om het oogmerk te bereiken, 't geen wy bedoelen; en bygevolg merkt: Uw Ed: dat ik my niet geheel en al daar van zoek af te zonderen, maar alleen de misbruiken, die zelfs in de allergeoorloofste zaaken plaats kunnen hebben, zorgvuldig te vermyden. Tegenwoordig zien we dagelyks in de gezelschappen Petitsmaitres, Pronkertjes, Coquettes en Prudes,Ga naar voetnoot1 en schoon we, zo veel ons mogelyk is, een eenvoudige Hollandsche levenswyze roemen en volgen, doet ons hun gedrag wel lachen om zyne buitenspoorigheid, maar niet geduurig daar op in hun byweezen knorren en schrollen:Ga naar voetnoot2 In onzen ouden dag moeten wy met allen, die zich juist niet gedraagen naar de zinlykheid, die dan in ons heerschen zal, eveneens handelen; waar toe ons niets bekwaamer kan maaken, dan ons telkens voor te stellen, dat de werreld het oude schouwtooneel blyft, zullende het slechts nieuwe speelers zyn, die wy daar op van tyd tot tyd zien en hooren. Vinden wyze, 't geen we van harten wen[207]schen, beter dan die 'er thans op verschenen zyn, wy zullen ons gelukkig moeten achten. Vinden wy ze van dezelfde waarde, wat reden zal 'er dan zyn om ons daar over meer te verstooren, dan we tegenwoordig doen? Ja, al zyn ze slimmer, 't geen God verhoede! we zullen niets winnen, met ons daar over in straffe en norsche belgzugtGa naar voetnoot3 uit te laaten; En valt onze berisping alleen op de jonge luiden, wier frissche lente de tydgenoot van onzen dorren winter weezen zal, zy zullen ons mogen tegenwerpen, 't geen ik my zelven in het einde van het eerste rym alreeds tegengeworpen heb: namelyk, dat niet wy de lusten, die we in hun wraaken, maar deezen ons verlaaten hebben. | |
[pagina 347]
| |
Dit is eerst een moreele luim, zal Uw Ed. zeggen. Ik beken dat ik zomtyds wel op een luchtiger trant aan Uw Ed. geschreeven heb, maar dit lag my op het hart, en zelf wensch ik by het geen ik hier ter neêrgesteld heb altoos te blyven, gelyk ik hoope dat gy overtuigd zyt hoe zeer ik ben en blyve
Myn Heer en Vriend,
Uw Eds ongeveinsde Vriend en Dienaar,
N.B.C. [208]
Ik wensch niet alleen dat myne Correspondenten, de een zyn voorneemen, en de ander den raad van zynen vriend met een' goeden uitslag moogen betrachten; maar zelf, dat alle myne tydgenooten hen daarin moogen naavolgen. Boven dien, vind ik zeer redelyk de brieven, die eenige omstandigheden behelzen, welke waare vrienden aan elkander wel schryven moogen, te verbranden; op dat zy dus niet gewaagd worden van namaals opentlyk in ieders handen te vallen: dewyl 'er veelen het gebruik van zouden kunnen maaken, dat deeze twee vrienden getragt hebben voor te koomen. En dit laatste heeft my noch te meer aangezet om deezen in het licht te geeven, als iets vervattende dat my tot noch toe niet was in den zin geschooten. [209] |
|