De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 287]
| |
No. 228. Den 1. January 1734. De Hollandsche Spectator.
Rerum optimarum pessima est corruptio.Ga naar voetnoot1
MEn zegt dat Aesopus nog slaaf zynde, en van zyn Meester gelast het best dat te krygen was, tot den maaltyd gereed te maaken, niets anders als tongen van dieren, verscheidentlyk toebereid, en met verandering van saucen, opdiste; en daags daar na bevel ontfangende, 't ergste dat de markt kon uitleeveren, ten dis te brengen, wederom niets, behalven de zelfde spyze te voorschyn bragt. Hy wierd wegens deeze behandeling bitterlyk bestraft, en met wreede kastydingen gedreigt; dog hy verschoonde zich met te zeggen, dat hy dit zinnebeeld had willen gebruiken, om aan te toonen, dat er niets heilzamer, en niet verderfelyker kon uitgevonden worden, dan het menschelyk spraaklid. Met grooter recht, myn oordeels, kan het zelfde verzeekert worden aangaande de Eigeliefde, die na dat dezelve bestierd word de ryke oorsprong is van de zuiverste en verhevenste deugden, of de onuitputtelyke bronader van de vuilste en lafhartigste gebreeken. Van deeze waarheid een klaar denkbeeld te hebben is de grondslag van de gansche Zeedekunde, en zo lang men daar [138] omtrent verwarde gedachten koestert, is het volstrekt onmooglyk een rechtschape begrip van deugd en ondeugd zich eigen te maaken. Men vind niet weinige menschen, anderzins met geest en oordeel begaaft, die verleid door een denkbeeld van eene innige en bovennatuurlyke heiligheid, en by gebrek van het reedelyk en heilzaam gebruik der zelfliefde, van het onreedelyk en schadelyk nauwkeuriglyk te onderscheiden, zich verbeelden, dat die Liefde de algemeene bron is van 's menschen verdorventheid; dat door die liefde hunne deugdzaamste | |
[pagina 288]
| |
en edelmoedigste geschiktheden en daden, hoe loffelyk by den evenmensch, voor 't oog van 't Opperweezen besmet zyn, en dat het eenig middel, om tot een waare en Gode behaaglyke heiligheid op te stygen, bestaat, in zich absolut van de zelfliefde te ontdoen, en van alle eige belangen, van wat natuur ze mogen zyn, geheel en al af te zien. Dat dit gevoelen niet anders dan als een devote dweepery kan aangemerkt worden, zal zonneklaar blyken, aan alle die geenen, die in staat zyn van te begrypen, dat het innige weezen van een zaak noit vernietigt word, zonder de vernietiging dier zaake zelf na zich te sleepen, en dat de eige-liefde in een reedelyk schepsel, 't welk denkt met bewustheid dat het denkt, en met een wederkeering op zich zelf, al zo weinig van het zelve afscheidelyk is, als het vermoogen van denken zelfs. Den mensch derhalven van die eigenschap te willen ontheffen, is niets anders dan hem van zich zelf te willen berooven, met zyn reedelyk leeven volmaaktelyk uit te blussen. Men onderstel eens iemant aan zich zelf volmaakt onverschillig geworden, die met zyn eige belangen zich in 't geringst niet bemoeit, en die, om zo [139] te spreeken, in zyne gelukkige of ongelukkige toestand geen deel neemt; is het niet baarblykelyk, dat zyn ziel onder een slaap, uit dewelke dezelve noit kan opgewekt worden, als begraven moet leggen? Alle de beweegreedenen, hoe zwaarwigtig, die hem tot werkzaamheid kunnen aanzetten, zullen altyd buiten hem blyven, 't minste handvatzel in de ziel niet vindende, by 't welke zy haar aan de beweeging kunnen helpen; de eenigste oorzaak immers waarom de dringredenen indruk op ons maaken, is de correspondentie die ze hebben in het binnenste van ons, met onze zelf-liefde, die zich uitstrekt tot het geene dezelven als het beste en heilzaamste haar voor oogen stellen. De wil, zo dra de liefde versterft, zal nootwendig het zelfde lot moeten ondergaan, want wat is willen tog anders, dan over te hellen, en zich te buigen tot het geene, 't welk ons, in het ondeelbaar stip van onze overhelling als het beste over onze belangen, en het keurwaardigste voorkomt? Maar zegt men, 't is onnodig dat de zelf-liefde onze ziel tot beweeging en werkzaamheid brenge; het duidelyk gezigt, dat onze reeden heeft van onze plichten, is een veel edeler beginzel, en krachtig genoeg om om tot werkzaamheid uit te lokken. Dit schynt iets in het eerste opslag, dog naukeuriglyk ondertastGa naar voetnoot1 word het hoe langs, hoe beuzelagtiger, en besluit in zich een volstrekte onmogelykheid, en de weezentlykste con- | |
[pagina 289]
| |
tradictie. Wat heb ik berooft van alle zelf-liefde met myn plicht te doen? wat verband, wat gemeenschap kan 'er bedagt worden, die my aan myne plicht, hoewel ook door my begreepen, kan verknogten? Hoe is het bevattelyk dat de plicht anders dan onverschillig kan zyn aan my, aan wie myn eigen weezen onver[140]schillig is? Hoe zal 't my mogelyk zyn, die de minste aandoening voor my zelf niet heb, aandoening te gevoelen voor myne plichten? Hoe zal ik van alle liefde voor myne belangen ontbloot, liefde kunnen hebben voor wat voorwerp het ook zy, dewyl liefde, voor een zaak buiten ons zelf, niets anders is dan een neiging voor de zelve, spruitende uit het gezigt en het begrip van haare bekwaamheid om ons geluk te bevorderen ? Hoe zal eindelyk myne reeden, hoe kragtdadiglyk overtuigt, de minste beweeging in myn leevenloos gemoet kunnen uitwerken, vermits dat onwaardeerbaar voorrecht my even zo onverschillig zal zyn, als alle myne anderen zo geestelyke als lichamelyke vermogens. 't Is derhalven zo handtastelyk, als de eerste beginzelen van waarheid dat de eigeliefde de grondslag is zelfs van de liefde voor God, en voor de deugd; dat zonder die aankleving aan onze belangen, het onmooglyk is het minste besluit, niet alleen uit te voeren, maar ook te vormen, en dat, zo dit leeven der ziele haar ontnomen kon worden, zonder haare vernietiging, het lichaam zelf van alle eigenwillige beweeging noodwendig zou berooft vinden. Men zegge niet, dat het door de driften zoude gaande gemaakt worden; de driften immers onderstellen niet alleen de Eigeliefde, maar het zyn als verscheide takken, die uit dezelve als uit hunne wortel voortspruiten, en zich naar verscheide kanten uitbreiden. Uit het beweezene vervalt ook demonstratif het voorgeeven van zommigen, die het wederlegde gevoelen eenigzins meenen te verzagten, met staande te houde, dat schoon men zich van de zelf-liefde niet ontdoen kan, het echter billyk is dat de liefde tot het Opperweezen de eerste in [141] rang by ons zy, en de liefde voor ons zelf verre te boven gaa. Dit voorgeven, zeg ik, vervalt van zelf, vermits middagklaar is aangetoont, dat de liefde voor God onmooglyk is, zonder de zelfliefde, dat ze op de zelf-liefde rust, en tot de zelve als tot haar einde en eerste oorsprong, noodzakelyk wederkeert. Men tracht echter de wederlegde stelling te staaven met by te brengen, dat de liefde tot een voorwerp moet gevestigt zyn op deszelfs waarde, en dat by gevolg God, die de ongemeete beminnelykheid zelf zynde, de bronader van al het beminnelyke is, oneindig meer van ons, dan wy zelf, | |
[pagina 290]
| |
met het grootste recht moet bemint worden. Ik beken gaarne dat hier in een waare zin is opgeslooten, die zonder de buitensporigste Godslastering niet kan ontkend worden; dog zo dra ik een weezentlyk onderscheid tusschen tweederlei liefde, als met de vinger zal aangetoont hebben, zal men duidelyk bespeuren, dat die onwederspreekelyke waarheid myne bewyzen geenzins ontzenuwt, maar in hunne volle kragt laat. Door liefde verstaat men in het eerste opzigt een heevige neiging, om ymand gelukkig te maaken, en in het tweede, een heevige neiging om gemeinschap en vereeniging met iets te hebben, 't welk wy geschikt oordeelen om ons heil te bevorderen. Tot de eerste slag van neiging behoort de zelf-liefde, die de waardy en verdienste niet tot haar rigtsnoer heeft, maar onafscheidelyk aan de natuur van een denkend weezen verknogt is, en die in alles wat ze bemind, haar eigen geluk en vergenoeging bedoelt, hoewel, gelyk ik daar na buiten alle teegenspraak zal pogen te stellen, door duizend verscheide omweegen, die tog alles in het middelpunt van eigen belang zich eindelyk vereenigen. [142] Onder het tweede zoort van liefde, dat de verscheide trappen van beminnelykheid verpligt is tot zyn reegel te neemen, is baarblykelyk de liefde voor 't Opperweezen, 't welk, in de betrekking, beschouwt zynde, als de oorzaak van ons weezen, en zelf van de eigeliefde, die 't leeven van de ziel uitmaakt, en zonder dewelke wy onbekwaam zouden zyn onze Schepper te eeren, en te beminnen; in een woord, 't welk als het oneindig goed, ons alleen in zyne genieting eene volmaakte gelukzaligheid kan doen bezitten, door ons oneindig meer moet bemint worden, als wy zelf, die buiten dien onmeetbaren Oceaan van alle heil, uit ons zelven niets tot bevordering onzer belangen kunnen toebrengen. In dien zin kan men zelfs met waarheid zeggen, dat, om door de weg van heiligheid tot de gelukzaligheid op te stygen, de mensch verpligt is zich geheel en al van de zelf-liefde te ontdoen, te weeten, van de buitensporige neiging, om de bronader van zyn heil, en de bevordering zyner belangen, in zyn eigen boezem te zoeken; dog zulks belet geenzins, maar ondersteld veel eer, dat het eerste zoort van liefde door my beschreven, van yder reedelyk schepzel zelfs zyn begin neemt, tot het zelve van alle andere voorwerpen te rug keert, en in het beminnen van alles, dat buiten het zelve is, het eige voordeel beoogt, gelyk ik voornemens ben in een ander Vertoog met de uiterste klaarheid aan te toonen. Men onthoude maar, dat wanneer ik voort zal gaan in 't verhandelen van deeze stoffe, door de eigeliefde altyd verstaan zal worden die zelf- | |
[pagina 291]
| |
aankleeving, die ik beweezen heb zo weezentlyk aan onze ziel te zyn, als de vermogens van denken en willen, en als de uitgestrektheid is aan het lichaam. Ik twyffel niet of het bovennatuurlyk en met [143] zich zelf strydend denkbeeld van eene heiligheid, die van alle eigenliefde gezuivert is, word veroorzaakt door de indruk die door eenige kwalyk begreepe plaatzen der heilige Schriften uitgewerkt is op de verhitte verbeeldingskragt van liefhebbers der innige Godsdienst, die geen genoegzame achting voor hunne reeden hebben, om aan dezelve hunne gevoelens te toetzen. Dusdanige zyn de spreekwyzen: zich zelf te verloochenen, de waereld, ja zich zelven te sterven, den ouden mensch te dooden,&c. Dog zulks beteekent blotelyk zyn ongereegelde driften te temmen, en dezelven 't jok van Gods wet, en van de reeden op te leggen, en geringe, voorbygaande, verderfelyke voordeelen van de handt te wyzen, om zyne voornaamste aandagt en werkzaamheid te besteeden, aan weezentlyke, gewigtige, en eeuwigduurende belangen; zulks blykt met de helderste klaarheid uit de gansche t'zamenhang van de leere van onzen Zaligmaker, die, al wierd ze alleenlyk, als, 't voorbrengzel van een Wysgeer aangezien, een onbetwistelyke voorrang boven de lessen van andere Philosophen, zou hebben. Zommigen derzelver, gelyk de Epicureers, mogelyk vry ver van de inzettingen van hunnen Meester afdwalende, scheenen alleen het lighaam te bedoelen, en plaatsten 't geheel belang van den mensch in de genieting van lichaamelyke wellusten. Anderen, gelyk de Stoici en de aanhangers van Plato, scheenen de ziel alleen hunne opmerking waardig te achten, en 't lichaam maar als haaren last en kerker te beschouwen. De Zeedekunde van onzen Goddelyken leermeester in het tegendeel is gegrondvest op het gansche verband der menschelyke natuur, zo als ze uit een stoffelyk en geestelyk weezen door den Schepper is t'zamengesteld, met alle haare onafscheidelyke eigenschappen, onder [144] de welke de eigeliefde, gelyk ik meen gedemonsteert te hebben, geenzins de geringste is. Haare redelyke en voorzigtige bestiering is het doelwit van alle zyne zeedelessen. In alle dezelven worden de dringreedenen tot heiligheid aan de eigeliefde vast gemaakt, als het eenigste middel om dezelven kragtdadiglyk werkzaam te maaken. Overal word de mensch, door de behartiging van zyne zwaarwigtigste belangen, tot de betrachting van zyne pligten, en naarkoming van zyns meesters wetten, uitgelokt en aangeport. De logste en lafhartigste zielen, die onder het stoffelyke als begraven leggen, worden opgewekt door de vreeze van de gruwe- | |
[pagina 292]
| |
lyke straffen en rampzaligheden. Aan edeler en groothartiger gemoederen, worden voor oogen gesteld niet alleen een zoete rust, innige vergenoeging, en zuivere blydschap in dit bepaald leeven, maar een zee van gelukzaligheid in een oneindig toekomend leeven, waar in de ziel, in een onveranderlyke bezitting van het oneindig goed, gesteld zynde, door eene geduurig aanwassende vloed van wysheid, heiligheid, en onbeschryfelykste vreugd zal overstroomt worden. 't Is derhalven ten hoogsten te verwonderen, dat geringe menschen kinderen in de zeedekunde wyzer schynen te willen weezen, als hun maker, wetgeever, en weldoener, en hunne ingeschape natuur kracht en gewelt trachten aan te doen, om een anderen weg tot waare deugd in te slaan, als die hun door hun oneindig wys Opperheer zelf, als met de hand word aangeweezen. [145] |