De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 274]
| |
No. 226. Den 25. December. 1733. De Hollandsche Spectator.
Egregiam vero laudem, & spolia ampla refertis.Ga naar voetnoot1
virg.
IN eenige vorige Vertoogen heb ik getracht met ware verwen af te schilderen de bestraffelyke behandelingen van nieuwmodische Heertjes, die zich een spel maken, van door hunne woorden en gansch gedrag, (aangeport door eene onverantwoordelyke eigeliefde) de Juffers te overtuigen, dat ze van hun met een wettig oogmerk bemint worden. Dog zulks is nog maar een beuzeling in vergelyking der snode veradery van anderen, die aanwendende al de vermogens van hun geest en vernuft, om zich in 't hart van een lichtgelovige Dochter in te dringen, nergens anders op toeleggen, dan op 't genot van een kortduurend vermaak, schoon ze voorzien dat de kwalyk besteede goedheid en teerhartigheid van het beminde voorwerp, een onuitwisselyke schande, en ononhoudelyke bitterheid, over deszelfs gansche levensloop, staat te verspreiden. 't Geen het gruwelykst en beklaaglykst moet geschat worden, is, dat de vreemde zeeden onze beschaafde Jonkertjes die hunne grootste eer maken van hun waereld te verstaan, zo betovert hebben, dat de [122] denkbeelden van deugd en ondeugd, in hun gemoed t'eenemaal verwerd zyn, en zy, in plaats van berouw en schaamte te voelen, over een der onvergeeflykste misdaden, die bedreeven kunnen worden, zich zelven als zeeghaftige en luisterryke veroveraars, en yder overwinning als een gebaande weg tot het verkrygen van nieuwe laurieren aanzien. Zy zyn bewust, dat ze, om zo een verfoeielyk doelwit te treffen, de kragtigste betuigingen, en zelfs de heiligste eeden niet gespaart hebben, | |
[pagina 275]
| |
dog ze durven zich wys maaken, dat daar door hunne ziel van trouwloosheid en meineedigheid, volkomen vry blyft. Zy erkennen zich stoutmoediglyk voor eerlyke luiden, trots de besten, en waarom doch niet? wanneer ze het ongeluk hebben van op hun woord een somme gelts te verliezen, missen ze nooit die zo genoemde schult van eer, binnen tweemaal vier en twintig uuren te betaalen; ze speelen zuiver spel, en gebruiken 't minste kunstje niet om de fortuin op den rechten weg te helpen; hunne vrienden kunnen in verleegendheid op hunne eedelmoedige behulpzaamheid staat maaken; de oprechtigheid in alle andere voorvallen gaat hun zo zeer ter harte, dat ze wegens een leugen beticht, zich in doots gevaar begeven zullen, om dien blaam in des lasteraars bloed af te wasschen. Doch de galanterie is van het jok der zeedekunde bevryt: ze zyn met de fraye sexe, in dit opzigt, door banden van eer en deugd, waar door alleen de menschelyke t'zamenleving in staat kan gehouden worden, niet verknogt, de waare Godheid handeld met de eeden der minnaars zo als de Goden van Ovidius en Horatius. Waar toe zyn toch de vrouwen geschaapen, dan om aan der [123] mannen vermaak en wellust tot een speeltuig te strekken? en waarom ook is het vrouw volk zo zot en kinderachtig, om niet afgeschrikt, door duizend leerzame voorbeelden, de minnaars te betrouwen, en zich aan hun liefde over te geven, zonder door de onverbreekelyke huwlyksknoop met hun vereenigt te zyn? Daar by het meisje was vry manziek, zal iemand van die Heertjes zeggen, indien ik dit vetje niet genooten had, een ander zou 'er zyn voordeel mede hebben gedaan, en dat komt immers op het zelfde uit. Ik meen my hier niet te verwaardigen de minste poging aan te wenden, om diergelyke Jonkertjes 't wangedrogt dat ze in hun boezem voeden, te ontdekken, en in deszelfs gansche hatelykheid ten toon te stellen. Wat heilzame indruk kan de klaarste redeneering uitwerken op een gemoed, dat niet alleen den opschik, niet alleen zyne gevoelens aan de dwinglandy der mode als gezwooren heeft voor eeuwig te verslaven, maar haar ook als zyne eenige zeedemeesteresse aanziet, en geene andere denkbeelden van glory en oneer kend; als die hem door haar worden in de hand gestopt; die de kuisheid beschouwt als een laffe en vrouwlyke deugd, verre beneden de mannelyke waardigheid, en bekwaam is schaamrood te worden, indien hy op een zeedige en ingetooge daad betrapt word? Ik hoop myn tyd beter te besteden met eenige aanmerkingen te maaken raakende de opvoeding der | |
[pagina 276]
| |
vrouwen, welke met verstand en voorzigtigheid, van derzelver eerste jeugd af aangelegt, in staat kan zyn haaren boezem tegens de gevaarlyke aanvallen van de mans te bebolwerken. Het eerste waar op verstandige Ouders hunne aandagt in dit opzigt behoorden te vestigen, is dat beiden de sexen met een gelyke aangeboore neiging [124] die als met verborge koorden d'eene naar d'andere trekt, ter waareld koomen, en dat die neiging, verre van in zig zelfs iets kwaads en schandelyks te besluiten, wezentlyk goed is, als volstrekt vereischt tot beantwoording van 's Hemels oogmerk, rakende de menschelyke t'zamenleeving, en dat 'er niets aan ontbreekt als een wyze bestiering. Zulks willen de malle moedertjes wel in hunne zoons erkennen; dog wat haare dochters betreft, kunnen ze 't onmooglyk zich in 't hooft brengen. Is een meisje reeds van negen of tien jaaren van een vrypostigen imborst, en toontze handtastelyk door stoute liefkozingen aan mans, die ze, door hun goed gelaat, van de anderen onderscheid, dat haar aard by uitstek naar de liefde helt, Mama zal de minste kwade gedagten van haar dochtertje niet hebben, 't is maar een kinderlyke onnozelheid, en een zeeker teeken dat het zoete schaap gansch geen erg in haar schaamteloos gedrag en vind. Toont een Juffertie van gelyke ouderdom in tegendeel een ongemeene schuwheid voor onze sexe, vlugt ze of schreyt ze als iemant haar een zoentje wil ontroove, ons moedertje neemt, 't geen enkel blooheid is, niet alleen voor kuisheid, maar ook voor een baarblykelyke afkeer voor de mans, en ze zou durven zweeren, dat zo haar kind ooit trouwt, 't zelve daar toe met dwang zal moeten geparst worden. Komen de jaaren tot meeder rypheid, en verwondert zig iemand, dat de jonge Juffer zonder de geringste opzigt in allerlei gezelschappen gewaagt word, Mama zal met een grimlachje antwoorden, dat haar Betje daar althans niet van t'huis is, dat men niet gelooven zou van wat een koelen, en onverschilligen aard het meisje zig by alle gelegentheden betoont, en dat ze, zonder de minste ongerustheid haar overal zo wel betrouwen durft, als zig [225=125] zelf. Komt het kind, (want het is nog maar een kind in Maatjes oogen, schoon het reeds het agtiende of negentiende jaar bereikt) nogtans eens tot een ongeluk; Maatje kan het niet in haar harssenen krygen, 't is onmooglyk, 't is niet te begrypen van een Juffertje, dat zo stil en ingetoogen van de wieg af geleeft heeft, noit een man heeft durven aanzien, en als ze van iemand maar wierd aangesprooken, altyd zo rood als een bloed geworden is. Moet ze echter haare eige oogen eindelyk gelooven, zo verandert haare blinde lief- | |
[pagina 277]
| |
de plotzeling in een onbezonnen haat, en ze verfoeit haar kind als een gruwelyk monster van ondeugd, en van geveinstheid. Arme en zwakke Moedertjes! hoe is het te begrypen, dat je zonder de minste grond u gaat verbeelden dat uwe dochters het voorrecht hebben van uit de algemeene zwakheid uitgeslooten te zyn, en eene onverzettelyke kuisheid met de melk hebben ingezoogen? Indien de jaaren de natuurlyke neigingen in uwen boezem hebben uitgedooft, zal het u nogtans wel voorstaan, denk ik, in welken toestant gy in de hevigste kracht der jeugd, u zelf bevonden hebt; wat beweegreden tog port u aan om gunstiger gedagten van uw kroost te hebben, dan van u zelf, en te onderstellen, dat het uit den aard niets te vreezen heeft van die zelfde driften, met dewelke gy zelf zo dikwils hebt moeten worstelen, en welker beteugeling zo veele ernstige pogingen gekost heeft? De eerste grondslag derhalve van de Jufferlyke opvoeding is, gelyk ik gezegt heb, de overtuiging dat de fraye sexe, zowel als de mannelyke, haar deel heeft in de onschuldige en heilzame zwakheid, die tot handhaving van 't menschelyk geslagt in beide noodwendiglyk vereischt word, en die niet uitgeroeit, maar onder de gehoorzaamheid van ree[226=126]den, deugd, en eer moet gebragt worden: Om dit oogmerk te bereiken diende men, myns oordeels, te beginnen met de schaamte in 't vrouwlyk gemoed, met alle zorgvuldigheit te planten of aan te kweeken. De reeden waarom ik goed vind my op deeze wyze uit te drukken, is dat de meeste menschen van gevoelen zyn, dat de schaamte niet zo zeer een verkreege, als wel een aangeboore hoedanigheid van de fraye sexe is. Ik wil zulks juist niet direct tegenspreeken, vermits de ervarentheit ons leert, dat, zelf by de onreedelyke dieren, in die sexe een zigtbare schuwheid plaats heeft. Dog die reegel moet veel exceptien onderheevig, of die ingeschape schaamte van geen bestendige natuur weezen; vermits ze verwaarloost zynde, reeds in de kindsche jaaren dikwils zodanig verdwynt, dat ze het minste spoor nauwlyks achter zig laat. Tusschen kinderen van zes à zeeven jaaren, heb ik niet zelden opgemerkt, dat ze onderling een verkeerde rol speelen, en de meisjes caressant en aanhalende, de jongetjes in tegendeel zig schuw en afkeering gedroegen. Het zy hier mee geleegen zo als men wil; 't geschil is niet zeer weezentlyk, het komt hier maar aan op de betragting, dat de schaamte door de gewoonte aan de teedere sexe hoe langs hoe meer eige en natuurlyk werde. | |
[pagina 278]
| |
Niets is 'er derhalve heilzamer, dan dat de Ouders door hun gedrag en lessen, by tyds hunne dogters een afschrik inboezemen omtrent al wat teegens de eerbaarheid, en kuisheid in 't geringste stryd, en met een ingespanne oplettendheid zorg draagen, dat die nutte indruk door de losse taal en ergerlyke behandelingen van ongebonde Huisgenoten niet werde verzwakt, en allengskens geheel uitgewist. Nauwlyks is het te bedenken wat gevaarlyke uitwerkingen het dartel gebaar, en de aan[227=127]stotelyke uitdrukkingen van knegts en meiden, op de versche verbeeldingskragt der jeugd kunnen veroorzaken. Ik wil echter niet, dat men van de Juffertjes mallooten maakt, die op 't gezigt van een manspersoon weg loopen, en zich verschuilen. Myn gevoelen is, dat naar maate het oordeel aangroeit, men haar een onderscheid moet leeren maaken, tusschen onbehoorlyke vryheeden met onze sexe, en tusschen een zeedige vriendelykheid die t'effens een bevallige, en gansch niet verderfelyke gezellinne van de waare schaamte kan zyn. Zo draa men bespeurt, dat die wigten vatbaar van redeneering beginnen te worden, is het ten hoogste nodig op vaste en onwrikbaare gronden van deugd in haar gemoed een heevige liefde voor haar reputatie te vestigen, en in haar tegenwoordigheid noit schertsende, maar altyd met de uiterste versmading en afgryzen, gewag te maken niet alleen van Vrouwspersoonen die in hnn oneer een schandelyke kostwinning vinden, maar ook van andere die door haar onvoorzigtig en onbezonne gedrag haare zeeden verdagt maaken, en haare dierbare eer in de waagschaal stellen. Dog op dat die liefde voor haare reputatie niet als in de lugt zweeve, zonder ergens aan gehecht te zyn, schat ik het zeer nut haar een denkbeeld te geeven van de natuurlykste driften, eer het gevoelen der zelver in den boezem zich openbaert; Doch zo een teer onderwerp moet met de uiterste omzigtigheid behandeld worden. Met de zelfde ernst, met welke men haar de heilzaamste zeedelessen poogt in te boezemen, moet men haar bekend maken, dat op zeekere jaaren in beide de sexen zig eene weederzydsche neiging openbaart, die zich aan een byzonder voorwerp kan vast maaken, doch door reeden en deucht bestiert, eene wettige en eeuwigdurende vereeni[128]ging tot haar eenig oogmerk moet hebben. Dit fondament in de ziel gelegt zynde, moet men meer en meer haar trachten te ontdekken de verfoeyelyke strikken die haar in de waareld staan gespannen te worden, en in de welken het bykans onmydelyk is te vervallen zonder een geduurig waakzaam mistrouwen op ei- | |
[pagina 279]
| |
ge voorzigtigheid en krachten. Voornamentlyk behoord men noit af te laaten haar voor oogen te stellen de gruwelyk gevaaren; waar aan de verachtelyke Coquettery of onmatige bekoorzugt, door de welke de verleide eige liefde zo zagt en natuurlyk bekroopen word, haare sexe gewoon is bloot te stellen. Men ontveinze haar niet in dit geval, dat de ziel zeer gestreeld moet worden, door 't vermaak van een gansche stoet van aanbidders, werwaards zy zig wende, na zig te sleepen; dog men doe haar met een begrypen, dat agter die uiterlyke aanbidding meestentyd eene inwendige veragting zig verschoolen houd? men ontleede haar naaukeurig alle de vuile zielsgebreeken die in de Coquettery als hun middelpunt t'zaamenvloeien, en men trachte haar duidelyk te doen begrypen dat 'er een veel wezentlyker, en aan de ziel nader verknogt vermaak opgesloten legt, in de teedere en volkoome vereeniging van twee verdienstige harten, door dewelke alle lust, om aan anderen liefde in te boezemen, volmaaaktelyk uit het gemoed word uitgeslooten. Hier word ik wederom door myne stoffe als overstroomt, en gedwongen de verdere verhandeling der zelve tot eene andere gelegendheid te verschuiven. [129] |
|