De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 249]
| |
No. 223. Den 14. December. 1733. De Hollandsche Spectator.
Mille hominum species, & rerum discolor usus;
Velle suum cuique est, nec voto vivitur uno.Ga naar voetnoot1
MYne beschryving der vryagien van het middelslag onzer medeburgeren heeft den volgende brief uitgelokt, die my te aardig en te geestryk schynt, om hem den Lezer te onthouden. Ik voorzie dat luiden, die lezen, zonder wel te weten wat lezen is, zig zullen verbeelden, dat myn gemelde Vertoog hier scherp geheekelt word. Dog andere, die door eene misleidende schors tot het waare oogmerk van een Schryver kunnen doordringen, zullen zonder moeite bespeuren, dat myn schrandere Correspondent niets anders beoogt, dan; onder voorwendzel van my te wederleggen, myne geopperde gedagten grooter kragt, en klem by te zetten. Om dit doelwit te treffen veinst hy te gelooven dat er een bespotting opgesloten legt in myne bloote afschetzing der burgerlyke zeden, wat het vryen aangaat; Schoon hy zekerlyk wel ziet, dat zulks in dit geval al zo weinig myne intentie geweest zy, als in de eenvoudige amours van Kobus en Agnietje.Ga naar voetnoot2
Myn Heer de Spectator.
GY hebt ons al menigmaal met uwe Vertoogen een vermakelyk tyd-verdryf beschikt; Wy hebben dikwils met genoegen de brieven uwer schande- | |
[pagina 250]
| |
re Correspondenten doorleezen; Maar tot onze aller verwondering hebben wy 'er byna geen gevonden, die u niet met loftuitingen overlaedden, en u, in alle uwe redeneringen niet hemel-hoog preezen. Zeer weinigen, zegt ik, hebben 't hart gehad, om U eens helder door te stryken, en te toonen, dat zy het, op ver na, in alles met U ééns waaren: of gy moest dezelve met voordagt aan 't Gemeen onthouden hebben, 't geen ik naauwelyks van uwe edelmoedigheid, zou durven [98] vertrouwen; dog ik zal 'er nu eens de proeve van neemen; ik zal u eens duidelyk doen bemerken, dat ik geen klyntje tegens U verstoord ben; en moeds genoeg hebbe, om U zulks in 't aangezigt te zeggen. 't Is uw Vertoog van den 28. October laatstleden, waar op ik het gelaaden hebbe; waar in Gy de Luiden van ons fatzoen, namentlyk, Kleêrmakers, Chirurgyns, ordinaire Winkeliers, en Orlogie-maakers, zo fraitjes ten toon wilt stellen; en (dat nog het ergste van allen is) met de vertellingen der galanteryen van deze immers zeer beschaafde Lieden uwe Lezers zoo hartig hoopt te doen lagchen, als over de agter-straats-minne-handelingen van Ko en Angeniet met wat ongegrondheid zulks door u gedaan wordt, hoop ik te zullen kunnen aantoonen; behalven dat het my als strydig met den pligt van eenen onzydigen Spectator voorkomt, de zo genaamde Heeren. en Dames ten koste der arme Juffertjes en Monsieurtjes te doen meesmuilen. 'k Zoude nog het zwaard tegens u niet opgevat hebben, om uwe belediging tegen te gaan; waar 't niet, dat Gy onder de Burger en in uwen zin bespottelyke luiden de heeren Kledermakers gesteld hadde; dit maakt my van naby: want, behalven, dat ik de eere hebbe van eens Kledermakers zoon te zyn, is het eene kennelyke zaake, dat dezen het hunne Mede-burgeren en zeer verre in eene goede opvoeding en byzondere hoffelykheid afwinnen, door 't geluk, het welk zy zomtyds genieten van, by 't passen eenes kleeds aan deze of geene aanzienlyke Personaadje, deszelfs beveelen nopens knoopen, passementen,Ga naar voetnoot1 of diergelyke gewigtige dingen, uit zynen mond te verstaan, en by gevolg zeer naaukeurig weten hoe deftige luiden hunne gedagten gewoon zyn uit te drukken; waar by nog komt, dat de Land-aard van veele dezer Lichaam-dekkers eene byzondere en als ingeboorene eigenschap bezit, om zig den zwier van een' aanzienelyke Heer te | |
[pagina 251]
| |
kunnen aanmatigen; voeg 'er nu, tot uwe grooter bezwaaringe daarenboven by, dat Zy immers voor al onder de fatzoenlykste lieden gerekend moeten worden. Zy, zegge ik, aan wiens handen werk veele hunner Kalanten dikmaals al hun fatzoen te danken hebben, dewelke by al de werreld aangezien zouden worden voor 't geen zy zyn, indien de vrye kunst der Heeren Kleder-makers hen den mantel van aanzien niet over 't lyf gedekt hadde. Voor de overigen, namentlyk de Heeren Chirurgyns, ordinaire Winkeliers en Orlogie-makers, zal ik, wat hunnen rang betreft thans geen harnas aantrekken, 'k zal [99] maar alleenlyk zeggen, dat ik hen niet beneden den mynen agt; hoewel ik egter de eerstgenoemden altoos gewoon ben met eenen byzonderen eerbied, als Handlangers der Natuur te beschouwen; hier toe door het Doctorale privilegie van een purp'ren jas, knoop-paruik,Ga naar voetnoot1 en 't kalesje met één paard, en boven al door de Magistrale contenance dezer heeren niet weinig verpligt. Dog ik laat dit verder aan zyne plaats, en zal my maar bemoeyen met de mishandelinge, ons in uw vertoog aangedaan, in held'ren dag te stellen. Dunkt het U zo belagchelyk, Heer Spectator, dat we 'er Sondaags uitzien als heeren, uitgezonderd den degen? Ik kan niet zien, waarom wy zo wel geen goed kleed aan 't lyf zouden draagen, als anderen, die geen hair meerder zyn, dan wy; 't is ook al wat w'er van hebben: men is geen wevers- of slegt ambagtsvolk, maar van zo goed fatzoen als de beste Koopman, hy mag wat meer schyven hebben, dog gy weet wel, dat geld al 't fatzoen niet en geeft. Of bespot Gy ons, om dat wy juist geen degens draagen? Wel, als die 't fatzoen zullen geeven, zal men voortaan, aan heel iets anders als der luiden aangezigten moeten ontdekken of zy fatzoenlyke menschen zyn of niet. Of wilt Gy ons de naamen van Heeren en Juffers niet gunnen? zo deze uit onze gezelschappen gebannen worden, missen wy het doorlugtige merkteken onzer goede opvoeding en wellevendheid, want hier aan, merkt ieder, in onze byeenkomsten nieuwlyks verschynende, dat wy luiden zyn, die onze werreld zeer wel verstaan, en die weeten te leeven; ja: dewyl Gy zelf bekent, dat wy zondaags als Heeren en Juffers gekleed zyn, zo is het immers billyk, dat wy naar onze klederen geëerd werden, en om derzelven wille elkanderen met die naamen van agting benoemen: want, als we in ons daeglyks pak en aan onze affaires bezig wezen- | |
[pagina 252]
| |
de, elkanderen ontmoetten, zouden wy misschien, niet, gelyk des Zondaags, tegen den anderen zeggen: Uw Dienaar Myn Heer N. hoe vaart gy al? maar slegt, à la familiaire: dag! MossieGa naar voetnoot1 N. ben je nog gezond? Gy beschimpt ons, om dat wy, geen gelegenheid tot gereguleerde gezelschappen hebben, des avonds onder een buurpraatje kennis met de meisjes maken, en het Exordium onzer aanspraak van het mooye weêr ontleenen: is dit nu zo belagchelyk? my dunkt; dat Gy den bal geweldig mis slaat. Ik weet wel, als wy dit aan uwe Dames van fatzoen eens begosten te verhaalen, dat z'er misschien met veel schamperheid op antwoorden zouden; dat haare oogen zo goed zyn als de onzen. Maar onze zoetertjes vallen op [100] ver na zo fier niet. Kan 'er ook wel een betamelyker aanvang van gesprek uitgedagt worden, als zulk eene, die eene baarblykende en tastelyke waarheid insluit? Is 't niet een staaltje van verstand, de Jufferen te onderregten van eene zaake, die zy misschien wel konnen zien, maar 'er mooglyk niet op gelet hebben? Ik zegge, dat het ondraaglyk is, deeze wyze van aanspraak in éénen graad te stellen met het aansteeken van een pypje, gelyk uw Kobus deet, 't geen immer te lomp is om te durven denken. Uwe aanmerkingen over onze byeenkomsten van Bruiloften, en Palm knoopingenGa naar voetnoot2 smaaken ons ganschelyk niet; deze gezelschappen, en 't geen daar omgaat komen ons zo ongerymd niet voor; is 't niet een kragtig bewys van zuinigheid, en zinlykheid, dat onze Juffertjes haare beste klederen, en die om 't jaar, somtyds maar ééns uit de kas komen, met een geestig jakje of casaquienGa naar voetnoot3 gaan verwisselen, als 'er een nagt van ravotteryen, en allerhande gevaar van bestort of bevlakt te worden voor handen is? Moet men juist eenen geheelen nagt lang, op gevaar zyner klederen, doen zien, dat men respects genoeg voor het aanweezende gezelschap heeft, om 'er zig, met een fraai habietGa naar voetnoot4 aan 't lyf, te vertoonen? of dunkt het u van gering gewigt, dat onze Meisjens zig van deeze zo gunstige gelegentheid bedienen, om aan de Vryers, en 't gaantsche Gezelschap te doen zien, dat | |
[pagina 253]
| |
zy in haar deshabilléGa naar voetnoot1 zo bekoorlyk voor den dag komen, als in een opgeschikt kleed? En dat zy van aardige Chitsjes en bevallige Catoentjes zo wel gestoffeerd zyn a1s van andere zyden gewaaden? Geeft dit ook al geen goede aanleiding om de Jufferschap aan discours te helpen, en het onderhoud te souteneeren? Als 'er dan, gelyk het gemeenlyk gaat, gevraagt word: beden! wat staatje dat jakje innet! waar heb je tog die fyne Chits; en dit gestreept dimitGa naar voetnoot2 van je onderrok gekogt? wel kind! 't is of je uit een koffertje quaemt. En zo al voorts. Want eene naaukeurige visitatie der klederen en derzelver stoffen is een zeer vermaakelyk en algemeen tyd-verdryf onzer bevallige sexe in diergelyke zamenkomsten; Gy spreekt in der daad met teveel schimp van dat geene, waar in gy voorgeeft, onze groote galanterie te bestaan, in opzigt van de Jufferschap te bedienen. Wel hoe! geeft het geene uitneemende zorg en agting voor de Juffertjes te kennen, als de Monsieurtjes onophoudelyk vraagen, of ze nog wel vuir in haar stoofjes hebben: of zy ook van een kopje koffy gedient believen te weezen; van een stukje taart; en diergelyken meer? want onze Juffers zyn veel te wel opgebragt, en by gevolg te beschroomt, om zelve [101] haar gebrek in dusdaanige voorvallen te durven eisschen. My gedenkt een Juffer gekent te hebben, die hongerig van eene Bruilofts-tafel opstond, om dat haar galant haar niets voorgediend hadde; des is immers baarblykelyk, dat deze herhaalde aanbiedingen van zeer groote noodzakelykheid zyn; dewelke, hoe menigvuldiger ze gedaan worden, hoe meerder agting zy uitdrukken voor de Juffer die men oppast; behalven nog, dat onze meisjens veel te heus zyn, om op de eerste of tweede nodiging, als of zy nooit by menschen omgegaan hadden, één enkelen Oranje-snipper,Ga naar voetnoot3 'k laat staan een geheel stuk taart te aanvaarden. Hieruit is nu ook ten vollen blykbaar, hoe zeer het van onzen pligt is, de Juffers, die we oppassen, onverzettelyk aan te kleeven; vermits zy ons telkens van node hebben, en hier door een galant werks genoeg verschaffen met haar alleen te dienen, zonder dat hem tyd overschiet om zynen dienst anderen aan te bieden, of te bewyzen. 'k Zou nog over verscheide uwer bespottingen heen stappen; waar 't niet, dat Gy onze beleefde Meisjes den vollen oorlog aandoet, met hen | |
[pagina 254]
| |
smadelyk te verwyten, dat zy, rondborstiger vallende, als uwe zogenaamde Dames van fatzoen, liefhebsters zyn van een knap glaasje wyn te drinken. Gy denkt 'er niet om, dat ieder zig niet even streng onthouden kan; veel min hebt Gy, dit schryvende, overwoogen, dat uwe Dames van wat meêr fatzoen zo veel vermaak niet wel konnen vinden, in eenen drank, hen daaglyk over tafel gemeen, als onze Juffertjes, die dikwils dit vogt nooit gewoon zyn tot harent te zien; en derhalven zeer voorzigtig en werreld-wys handelen, wanneer zy, in die gelegentheden, waar van gy gewag maakt, haare onwillige abstinentie boeten, en haare schaade, om zo te spreeken, buiten haar verlies, poogen in te haalen.Ga naar voetnoot* Evenwel, om te doen zien, dat ik opregt handele, en u gelyk geeve, daer gy de waarheid spreekt, moet ik u pryzen, als Gy openhartig zegt, dat de wyn ons tot geene verderfelyke gevolgen brengt; om dat onze Juffertjes te kuisch, en onze Monsieurtjes te heusch, of, dat gy eerder schynt te gelooven, te bloode zyn. Neen! in dit geval verdienen wy verre beneden veelen uwer luiden van meer fatzoen geschat te worden. Wy zyn in der daad te blood, en op verre na niet galant genoeg, om ons van de vryheid te bedienen, [102] welke de omstandigheden, door u voorgesteld, schynen in te sluiten. Hier over hebt gy verlof om ons uit te lagchen. Wy laaten dat gevolg ten eenemaal aan uwe galante Heeren over. Wy geeven hen den voorrang hier in, en zyn genoodzaakt te belyden, dat zy dezen aangaande ons verre den loef afsteeken: Maar zo gy, als Zeden-meester oordeelt, dat we hier in van manieren veranderen moeten; zo zouden wy zeer geerne in een uwer naasten Vertoogen zulk beweerd willen zien. Belangende het ontneemen van Snuif-Eau de la Reine, doosjes, Linten of Waeyers; Gy schertst 'er mede, maar my dunkt, dat 'er niets galanters bedagt kan worden. Eene Juffer tegens haar' wil en dank iets te ontfutzelen, is immers eene zaake, waar aan duidelyk te zien is, dat we ons op den ommegang der werreld, en voor al op de eigenschap der sexe verstaan, die veeltyds hebben wil, dat men haar met geweld ontroove 't geen zy geerne wil geeven; en | |
[pagina 255]
| |
Ga naar voetnoot*Qui mollement resiste, & par un doux caprice
Quelque fois le refuse, afin qu'on le ravisse.
Boileau Ant: Poet Chant II.
Gelyk zeker beroemt en niet als met lof te melden Schryver zegt: En by een ander deftig digter klaagt een Vader over de boersheid van zynen Zoone, met deeze wetenswaardige woorden; Maar nog laat ik het geven staan,
Hoewel het beter waar gedaan:
Hy neemt van haar niet eens een ring,
Een neusdoek of een ander ding,
Gelyk de vryers van het land
Dat dikwils plegen met verstandt.
Want neemt een' geestig jongman wat,
Het geeft hem dickmaal dit en dat,
Het maakt, dat hy den naasten dag
Met eeren weder komen mag.
J. Cats. Spiegel van de Oud en Nieuw Tyd.
Uit al het welke ik meen ten vollen te blyken, dat diergelyke ontfutzelingen, even als oud-tyds het in zee draagen, [103] het roompje der Galanterie zyn: en geen wonder! want het is u zekerlyk bekend, dat onze Juffers immers niet zouden durven denken, om een partikulier bezoek van jonge heertjes af te wagten, vermits dit aanstonds met eenig agterdenken verzeld zoude gaan. Want, even gelyk zeker by uitstek eerbaare vrouwen veeltyds de eerste zyn, om de dubbelzinnigheid van deze of geene uitdrukking te vatten, daar andere, want minder ingetogen schynende, niet eens op gedagt hebben; alzo gaat het ook met onze welleevende Juffers, die aanstonds zie! welk eene eenvoudige omzigheid zouden vertrouwen, dat het bezoek van een Monsieurtje op een quaden moer lag: Nu word die vreeze immers ten eenemaal weggenomen en verydeld, als de Monsieurtjes niet zo zeer komen, om de Juffers te bezoeken, als wel met een boodschap, namentlyk om haar de onknarpte meubeltjes weder over te leveren, want onze Juffers | |
[pagina 256]
| |
zeggen, dat zy het zeer qualyk zoude neemen, indien men vooronderstelde, dat deze of geene galant den vryer by haar quam speelen; alzo het eene groote schande by onze meisjes schynt gerekend te worden, als zy van eene hups jongman worden gepretendeerd. Eindelyk koom ik tot uwe laatste bespotting over het zingen der Fransche airtjes in onze gezelschappen; van jonge luiden, van burgerlyk fatzoen, schimpender wyze door u dus genoemd. Maar zo wy belagchens-waard zyn, om dat we somtyds een Fransch en geen Nederduits deuntje, als zynde dit te canailjeus, met elkanderen zingen; wat dunkt u, dat we dan wel verdienen zouden, byaldien we onze eigene moedertaale, weezende die maar voor 't slegte volkje, geheel den zak gaven, en in onze byeenkomsten niets dan Fransch spraken? En zeker, 'er is iets, waar in we met uwe luiden van meer fatzoen in éénen graad staan; 't is hier in; dat al wat Fransch is, ook behaaglyk en goed is. Waarom dan ons juist hier over begekt? of is het om dat onze liedjes volgens u zeggen, een mode vyf, zes ten agteren zyn geraakt? Ik beken dit; zy zyn eenige modens oud, maar zeer weinig jaaren: want, dewyl zy gemeenlyk eerst by uwe Heeren en Dames van fatzoen in zwang, en van dezen tot ons over gaan, valt ligtelyk te begrypen, dat die airtjes niet zeer oud kunnen wezen: vermits gemelde fatzoenlyke Luiden, die langer als wy op de Fransche Schoole gegaan hebben, nevens de kennisse dier taale ook de eigenschap van die Land-aard beter inneemen; die, gelyk gy weet niet gewoon zig langen tyd met eene zelve zaak te vermaaken, maar tot een bewys aller bewyzen kan strekken, dat Adams Kinderen by de verandering leeven. [104] En wel verre van dat het de aardigheid dezer deuntjes beneemen zoude, zo dezelve eens by toeval qualyk uitgeschreeven, of gebrekkelyk uitgesprooken wierden, is dit juist de oorzaak, ten minsten zeer dikwyls, dat ze uitnemend divertissantGa naar voetnoot1 worden, dewyl 'er zomtyds de allergalantste EquivoquesGa naar voetnoot2 uit geboren worden, die men zoude kunnen bedenken, en welke bequaam zyn, om iemand, die zyn Fransch beter verstaat als zyn Duitsch, van lagchen ter aarde te doen vallen, waar van ik voorbeelden zou kunnen bybrengen, indien het my luste, dog ik agte, dat gy zulks by ondervinding wel zult weeten. Weshalven ik ten vollen besluit, dat wy verre van bespottingen te verdienen, veel eer over onze uitgezogte galanterie en opvoeding geprezen en nage- | |
[pagina 257]
| |
volgd behoorden te worden. Uit alle deze myne tegenwerpingen, meen ik, dat Gy, schoon ik 'er geen nader toepassing op maake, genoegzaam overtuigd zult zyn, dat Gy ons ten onregte, ja! tegens de waarheid, bespot hebt. Ik zal tot besluit slegts aan één enkel staaltje toonen, hoe geweldig Gy u door eenen blinden yver om ons te beschimpen hebt laten vervoeren, zonder de zaken alvoorens behoorlyk te overweegen; Gy zegt dan, dat onze Ouders, naauwlyks een woord Fransch verstaande, en in hunne jeugd eene zo zwierige opvoeding niet genooten hebbende, als wy, ons zo lang in de Fransche School laaten gaan, tot dat zy gelooven ieder te kunnen verzekeren, dat we ons Frans zo goed verstaan als ons Duitsch; uit uwen schimpende styl blykt wel, dat gy deze getuigenis onzer oude Luiden, voor eene openbaare onwaarheid aanziet en het ook daar voor poogt te doen doorgaan. Maar ik bid u, handel in 't toekomende opregter, en houd u op myn woord verzekerd, dat onze Vaders en Moeders hier in een baarblykelyke waarheid spreeken; want wy verstaan allen het Fransch zo goed als het Duitsch; En ons Duitsch, om 'er nog een lootje op te leggen, niet beter als ons Fransch. Ik stap 'er af, want men roept my om de laatste hand aan een' omgekeerden rok te leggen; en hopende, dat Gy ons na dezen niet meer tot een voorwerp uwer spotternyen zult neemen, blyf ik uwen Dienaar.
Harman Schaeroog. [105] |
|