De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 235]
| |
No. 221. Den 7. December. 1733. De Hollandsche Spectator.
Dignum laude virum Musa vetat mori.Ga naar voetnoot1
horat.
ZOmmige Lezers zullen mogelyk van gedachten zyn, dat het volgende Lofdicht geen gevoeglyke plaats in myn werk kan hebben, dog dezen zullen gelieven te weten dat ik hier het spoor volg van myn' nooit volpreeze voorzaat den Britschen Mentor,Ga naar voetnoot2 die op meer als tien verscheide plaatzen den deftigen Schryver van het Treurspel genaamt Cato met veel verdiende Lauwrieren, zo op zyn' eigen grond, als op dien van anderen gegroeid, kroont en verheerlykt, om aldus aan te toonen, dat de gansche Landaard met hem in smaak aangaande dit treffelyk stuk overeenstemd? 't Is met den in dichtmaat gebrachten Telemachus even eens gelegen, en ik durf den Autheur, en my zelf, hier mede feliciteeren, dat ik tot nog toe niemand gevonden heb, die eenig recht heeft om voor een kenner door te gaan en niet over dit gadeloosGa naar voetnoot3 werk het zelfde oordeel veld, 't welk ik met den druk heb gemeen gemaakt; Dog ik volg hier den Britschen Zeedemeester niet, blootelyk om dat hy my is [82] voorgegaan, en uit een beginzel van slaafsche naaping, waar om dat hy om gewigtige beweegredenen dien weg is ingeslaagen. 't Is niet genoeg voor een Schryver van onzen trant, de ondeugd en de gebreeken als gruwelyk of bespottelyk af te schilderen, indien hy ook niet toont een edelmoedig vermaak te neemen in recht te doen aan de waare verdienste, dezelve, zo veel het mogelyk is, te doen gelden, en | |
[pagina 236]
| |
tot een heugelyke voortgang aan te moedigen. Dit is niet alleen toepasselyk op den Autheur van 't gemelde heldendigt, maar ook op den Schryver van het volgende Vaers, die zig by my voor een lid van de fraye sexe uitgeeft, dog, wie hy ook zy, my voorkomt, als van de aangeboore digtgeest rykelyk medegedeeld, en daarom waardig om tot een geredeneerde oefening van zo een dierbare gave te worden aangespoort. Ondersteunt door een der dichtkundigste geesten van ons Land, heb ik onderstaan in dit werk menigvuldige correctien te maken, die ik durf hoopen, dat de Schryver, indien hy dezelven onpartydig wil overweegen, goed zal keuren. Onze verbeetering neemt reeds haaren aanvang met de eerste Dichtregel:
De Dichtkunst op haar troon uit louter goud geklonken.
Voor eerst begrypen wy niet waar de Dichtkunde de schatten van daan gehaalt heeft, om zig zo een' kostbaren zetel te doen maken; en noch moeyelyker is het ons te bevatten, hoe het haar doenlyk is van haren gouden troon te zien wat 'er in den tempel van Pallas omgaat, en met de Godin der wysheid te redenkavelen. De Heidensche Godheden worden zo ver zienend niet [83] beschreeven, en als ze met den anderen te spreken hadden, waren ze genoodzaakt zig onderlinge visites te geven. Wy hebben noch een grooter vryheid gebruikt, vermids wy goed gevonden hebben vier gansche Dichtregels uit te schrappen, om dat ze te ryk en prachtig waren, om hun onderwerp behoorlyk af te beelden.
Dit Heldentafereel uit onvergankelyk goud
En diamant zo hecht op vasten grond gebouwd
Kan zelfs het keurig oog der Goden naar zig trekken,
En waaren heldenmoed in Vorsten harten wekken.
Wie ziet hier niet dat de gebruikte Metaphorae aan beide zyden mank gaat, en dat het onmooglyk is één begrip te maken van een' schildery, die uit gout en diamanten op een' vasten gront gebouwt is. Om dusdanige fauten, in het toekomende te myden raade ik den geestigen Dichter noit te vergeeten, dat de woorden geenzins het voornaamste gedeelte der Poëzy uitmaken, en meer als eens met eene ingespanne aandacht te overwegen de korte reflexien van den Spectator over de rechtschape hoogdravendheid. [84] | |
[pagina 237]
| |
Op den Telemachus, In Heldendigtmaat vertaald.
DE Digtkunst, die my vroeg in Zanglust deed ontfonken,
Gehuld met lauwren haar door 't Godendom geschonken
Tot eene glory-kroon, daar zy den Schepter voerd,
En al wat adem heeft aan hare lippen snoerd
Door zoete tovertaal, en streelende gezangen,
Waar meê zy herten weet door zagt geweld te vangen,
Zag in den Tempel, daar de groote Pallas word
Gevierd en aangebeên, en 't reukwerk uitgestort
Ter eere dier Godin, daar zuivere offerhanden
Met eed'le specery op 't heilig outerGa naar voetnoot1 branden,
Een heerlyk Meesterstuk gehangen aan den wand,
Een konstwerk door 't penceel en de onnavolgbre hand
Van Fenelon gemaald, op 't keurigst naar het leven,
Waar in die kloeke geest ons proeven heeft gegeven
Van wysheit en vernuft, van vindingryk verstand,
Wyd uytgestrekt begrip, geschikt in net verband,
Een stuk waar van men hoort de gansche waereld wagen,
Daar Vrankryk mag met recht voor eeuwig roem op dragen.
Zy sloeg het schittrend oog naukeurig op 't paneel,
Zy zag de stoute hand, doch echter zagt en eêl,
Die uitblonk in het werk, een houding in de kleuren,
Een evenredigheit, als of men 't zag gebeuren,
Welvoeglyk geschikt, waar door in yder beeld
Met onderscheid het vuur der togten levend' speeld.
Zy zag in 't voorwerk, Hoe Minerv' als trouwen rader
Den Prins geleid in schyn van zynen Voedstervader,
Terwyl zyn greetig oor aan haare reden hangt, [85]
En nutte lessen uit haar wyze mont ontfangt.
| |
[pagina 238]
| |
Zy zag den grootschen zwier daar die Godin mee praalde,
Die wyl zy MentorGa naar voetnoot1 scheen, uit Mentors wezen straalde.
Zy zag het kloek beleid in 't schrandere gezicht;
Vervuld van edlen gloed en zuiver hemels licht.
Zy zag den jongen held in aandagt opgetoogen
Door 't starrend oog gevest op Mentors spreekende oogen;
Hy vat den diepen zin; De buigzaamheid van aard
Met waare helden moed, en scherp vernuft gepaard
Met onbezwalkte deugd, is in 't bevallig wezen
Naast gulle eenvoudigheid en stille vreugd te lezen.
De rampen, die de held beproeft door tegenspoed
Reeds doorgeworsteld is, met een bedaard gemoed,
Beschouwd men wederzyds, met levendige trekken
Volgeestig afgebeeld: de bygezichten strekken
Ten baak, hoe Vorsten, die in 't zorgelyk staatsbewind
Van deugd en pligt vervreemd, lafhartig en ontzind
Hunn' driften volgen, en door hoogmoed zich verheffen,
Zig door der Goden wraak op 't schielykst voelen treffen.
Of tot een voorbeeld, hoe in wys en vroom beleit
Bestaat der Prinssen roem, en ware Majesteit,
En hoe zy, die voor 't heil des Volks met yver waaken,
Zig luisteryker naem, dan woeste krygers maken.
De Dichtkunst stont verbaast, verrukt door 't heerlyk werk.
ô Groote Schutgodin Minerva! ik bemerk
(Dus sprakze) hoe uw roem is door dit stuk verheven,
Waar van de konstenaar wierd door uw geest gedreven,
En zyne kloeke hand bestierd door uwe handt:
Ik zie in dit tafreel uw Goddelyk verstand,
De zagte mengeling van de allereerste verven,
Die nimmermeer in kleur verschieten, noit besterven,
Op 't allerkeurigste en in orden net geschaard
Doet blyken, dat hier niets is aen 't sieraad gespaard.
Nu zwichten Zeuxis en Apelles puik penseelen,
Waar meê zy eertyds 't oog der Grieken konden streelen:
| |
[pagina 239]
| |
't Lust my den inhoud van dit konstjuweel, ten loon
Des grooten konstenaars, op een verheven toon [86]
En goddelyken trant in heldenmaat te stellen.
Ik voel, ik voel alreê myn fikze zangâar zwellen!
Hier zwygt ze en ryst terstond met een gezwinde vlucht
Op witte schachten door het ruim der dunne lucbt,
Zy kliefd der wolken kreits in 't vaardig henen rennen;
Zy strykt in 't end vol moeds haer zagtgepluimde pennen
In 't machtig Amsteldam, dat in de vrye tuin
Der Staten heerlyk praalt met zyn' verheeven kruin
Als aller Steden roem; Hier weiflend gins en weder
Daaldze aan den groenen zoom des ryken Amstels neder,
Om haren voedsterling te vinden, haren zoon,
Die door zyn zoet muzyk alle anderen naar de kroon
Mag steeken, wiens vernuft zo vaardig in het zingen
Zich daaglyks koesterd door die leerzame oeffeningen.
Zy grypt haar goude luit van klank zo schel als eêl,
En spreekt: Myn gunsteling, hoor wat ik u beveel,
Stel voorts Telemachus, op zuivre Duitsche toonen,
'k Zal u door mynen geest bezielen, u belonen
Als de eer der Dichteren. Met heft zy zich om hoog,
Haar volgt een straal van licht naar d'opper-starrenboog.
Doorluchte Dichter, wie zal u naar waarde pryzen?
Wie uw verdiende roem doen tot den Hemel ryzen?
Die ons Telemachus in vloeiend-maatgedicht
Ter hand steld; ieder agt zich aan uw vlyt verplicht,
Die 't loflyk voetspoor van den Vader der Poëten
Den grooten Vondel volgt, en door zyn geest bezeten
Zyn trant vol kragt en klem, zyn taal vol vuur en zwier,
Doed horen in den klank van uwe stoute lier.
Hoe keurig volgd uw toon langs de ongekemdeGa naar voetnoot1 baren,
| |
[pagina 240]
| |
En klippige oevers heen, in 't barnenGa naar voetnoot1 der gevaren
Geslingerd reis op reis, den Ithakaschen held,
(Daar hy zyn Vader zoekt) door Mentor trouw verzeld
Het zy gy zingt zyn togt naar Sparte en Pylos stranden,
Hoe hy Eneas vloot en Vorst Acestes handen
Ontslipt. Het zy gy zingt zyn worstlen met de Min
Op Ciprus dartle kust, af by de Strandgodin
Kalypso, afgerigt in loze minnetreken,
Hoe hy door Pallas vond haar lagen is ontweken:
Of meld zyn slaverny in Memfis vruchtbaar land,
Daar hy door 't schelle riet de droeve zorg verband. [87]
En smaakt een beeter vreugd in 't stille herders leven,
Dan Vorsten door het lot ten oppertroon verheven:
Of hoe de dappre Prins, zo kloek ter hand, als wys,
In Minos erfdeel wint den koninklyken prys;
Dog nietemin vol moed de kroon hem opgedragen
Verwerpt ter liefde van zyn vaderland en magen.
Hoe bromt ook uw Trompet de daden van uw held?
My dunkt, ik zie, hy blinkt in 't bloedig oorlogsveld
Gelyk een Godheit aan het hoofd der legerdrommen,
Waar voor de stoutsten zelfs van 's vyands heir verstommen,
En veld de wreede Adrast, met stof en bloed begruist,
Tot rust van 't menschdom, door zyn zegeryke vuist.
Maar 'k ys en beef, zo ras ik uwen held zie dalen
By Plutoos nagtgebroed in de eeuwig donkre zalen,
Gelyk my 't hart verheugd, als gy den lusthof maald,
Daar 't vrome Vorstendom met luister eeuwig praald:
Uw held, zo onverzaagt in de alderfelste rampen,
Daar zyne deugd gestaag met ondeugd heeft te kampen,
Dog overwinnaar blyft, betoond, dat heldenmoed
Het echte teeken is van 't koninklyke bloed,
En dat een Vorst, beproefd, door bittre tegenheden,
Eerst regt in staat is 't volk langs 't ak'lig spoor der reden
| |
[pagina 241]
| |
Te leiden: maar wie word niet heilig weggerukt?
Als gy in 't buigzaam hart de wyze lessen drukt
Van Mentor, en den Prins de snode drift der zinnen,
Leerd als het slimste kwaad, beteuglen en verwinnen,
En toont het deftig schoon der onbevlekte deugd,
De bron die 't hart verkwikt met eyndeloze vreugd.
Dus voert ge in vollen dag de kracht der maatgezangen,
Terwyl het keurig oor blyft onverzaadlyk hangen
Aan uw vergode klank en heldre Dicht trompet,
Die 't werk van Fenelon in grootscher luister zet.
Ziet hier een vruchtbre beemd met bloemen ryk doorweven,
Die elk naar heuren aard de friste geuren geven,
Schoon hare kleur verschilt, daar elk op 't sierlykst prykt,
En de een voor de and're noch in glans, noch schoonheit wykt;
Hier groid de lykcipres,Ga naar voetnoot1 hier groeien lauwerieren,
De lage tym gelyk de hoge populieren: [88]
By zulk een edel groen en nieuwgewonnen loof
Staan 't boomryk HelikonGa naar voetnoot2 en Pindus toppen doof.
Ziet hier een zuivere bron, wiens stroomen eeuwig vloeyen.
En eeuwig fris, den geest met levend' nat besproeyen.
Zo vrolyk zal het Y langs zyn geduchte stad
Zyn golven mennen, op den naam zyn 's Dichters prat?
Als toen de Goesche zwaan voorheen aan zyne boorden
Zyn lof deed klinken tot aan 's werelds uyterste oorden.
Komt jonge Dichters, komt, ziet hier de regte baan;
Ziet hier een Dichter u manmoedig voorgegaan;
Leert hier het klatergoud en de ydle pronkeryen
Van woorden zonder zin met strenge zorg vermyen;
Leert hier het pit en merg der zuivre Poësy,
In styl, en redenskracht natuurlyk zagt en vry
Steeds daelend op het wit; gaart hier de honigraten,
Die wel verzaden, maar steeds eetlust overlaten.
Komt jonge Dichters, komt, vermaak u in den glans
| |
[pagina 242]
| |
Van frisse bloemen, van noit dorrende Eilof blâren,Ga naar voetnoot1
Daal neêr Kalliope, daal neer, en stel uw snaren
Ten roem van uwen zoon. Zyn gadeloze lof
Ryze op uwen heldentoon tot aan het starrenhof.
* * * [89] |
|