De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 217]
| |
No. 219. Den 30. November. 1733. De Hollandsche Spectator.
Adeste aequo animo & rem cognoscite.Ga naar voetnoot1
terent.
Heer Spectator,
WEgens het uitgeven myner Aenmerkingen, rakende de byzondere bestraffingen over de Mennoniten in Uw Papier, ben ik dankbaer: dewyl ik hier uit oordeele dat Gy dezelve der aendacht van 't Gemeen niet onwaerdig gekeurt hebt. Het heeft by my geen tegenspraek geleden dat het U moest vry staen van openhartig te antwoorden op het gene Gy in myn schryven tegens Uwe gedachten vont; zoo dat ik geene reden gehad hebbe om Uw voornemen tot wederlegging, zoo min als de wederlegging zelve qualyk te nemen. Gaerne zoude ik ook dit onderwerp laten berusten, om U of het Gemeen niet lastig te vallen met eene stoffe, die mogelyk eenigzins afwykt van den aert van Uw Werkje, 't welk vooral geen strytperk van twistschriften behoort te wezen, en 't gene ik 'er ook niet van maken wil. Maer dewyl ik bekennen moet dat eenige Uwer bewysredenen van dien aert zyn, dat zy mogelyk by velen zullen geoordeelt worden my te moeten pal zetten; zoo kome ik nog eenmael met dit onderwerp onder Uwe oogen, hoewel in een vast voornemen van het verder te laten blyven, hoedanig ook de zaek by U of het Gemeen zoude mogen worden ingezien. Ik zal my niet lang ophouden met dat gene, 't welk door U, als in 't voorbygaen wort opgeruimt, erkennende dat het weinig ter zake dient, of Gy uit enkele Edelmoedigheit of met eenige Vergelding de luiden bestraft, | |
[pagina 218]
| |
als maer uit de Edelmoedigheit van het voor Niet te doen, geen bewysreden getrokken wort van meerder Recht; welk argument ik U hebbe getracht te ontnemen: hoewel ik anderzins van gedagten ben dat het even roemwaerdig is door inzigt van Vergelding zynen lust op te wekken en zyne gaven aen te leggen ten dienst van 't Gemeen, als uit enkele glorie. Het stuk van Betaling, of liever van het Eergelt der Mennonite-Leeraeren hebbe ik ook in Uwe Voorreden niet aengemerkt als eene beschuldiging of berisping; en 't is van al te klein belang dat ik hier op zou blyven stil staen, dewyl het enkel daer maer op aenkomt, of de bestraffingen der Leeraeren U, als een' algemeen' Beschouwer der Zeden des Vaderlants, een Recht geven om byzondere Gezintheden met name te bestraffen over gebreken, die ik stelle dat onder 't algemeene gros der Lantgenooten mede, en in zoo [66] hoogen trap als by de Mennoniten gevonden worden: en ik heb beweert dat die bestraffingen door de Leeraeren onder de Mennoniten aen U geen reden geven om U zelven eenzydiger tegens die Gezintheit dan tegens andere te gedragen; dewyl onder alle Gezintheden de klachten over 't Verval der Zeden even eens vallen. Of nu zulk een Verval van zeden in een hooger graet by de Mennoniten gevonden wort zal ik in 't vervolg op zyn plaets onderzoeken. Maer alvorens ik tot myne wezentlyke Verdediging overga, zal ik U met veel genoegen noch betuigen dat ik Uwe Aenmerking wegens den gelyken aert van Leerstukken en Zedelessen gegront achte; zoodanig dat ik nu geen ander onderscheit hier in vinde; dan dat de Leerstukken, die men eigentlyk zoo noemt, kunnen begrepen worden te zyn Leerstukken des Geloofs; en de Zedelessen, Leerstukken ter betrachting. Hoe groot ook Uwe verzekering moge wezen dat ik eene wezentlyke ongerymtheid zoude ontdekken in myne stelling, dat het even onbetamelyk is eene byzondere Gezintheit te bestraffen of te hekelen, als dit te doen aen een byzonder Persoon; ik beken evenwel dat ik hier ontrent nog niet geheel verlicht ben. Ik sta toe dat 'er eene ongelykheit is ontrent het bestraffen van een enkel persoon of dat van eene geheele gezintheit; om dat 'er in derzelver uitgestrektheit een onderscheit tusschen goeden en quaden kan gemaekt worden: maer ik vinde evenwel dezelve overeenkomst van onbetamelykheit in 't bestraffen van den eenen, zoo wel als van de andere. Om dat even eens gelyk men een byzonder persoon, door die bestraffing aen den haet en verachting der Medeburgeren overgeeft; men ook aldus eene geheele Gezintheit hatelyk en verachtelyk maekt by de Lantgenooten; door dien men haer een Caracter toeschryft; het welk men niet bewyzen kan dat | |
[pagina 219]
| |
by alle de leden gemeen is; en schoon 'er al bygevoegt wort dat men de goeden niet wil te na spreken, (gelyk Gy ten Uwen aenzien hier van in een ander Vertoog Ga naar voetnoot* voldoende verzekering gegeven hebt) de menschelyke verdorvenheit is altyt zoo gereed tot vergrooting der gebreken, dat zy zulke goeden in een zeer kleinen omtrek zal bepalen, en liefst gelooven dat dit maer welstaenshalve gezegt wort, waer van ik U egter niet verdenke. Hier in werkt ook niet zelden het verschil van gevoelens over den Godsdienst, dewyl de partyschap zig zelve veel-al geluk wenscht met alles wat den afkeer kan styven; al heeft het niets gemeens met de verschillende Leerstukken. Het gene Gy beweert dat, door het bestraffen van een geheele Gezintheit, niemant in 't byzonder aen de publike versmading kan worden bloot gestelt, dan die reets by 't Gemeen wegens de bestrafte ongeregeltheden in 't oog loopt; kan ik niet zien dat gront heeft: want zoo ras men de lekkerheit, overdaet, dartelheit, brootdronkenheit enz. aen eene Gezintheit als een algemeen Caracter toeschryft, zoo is het genoeg dat ik van die Gezintheit ben om mede voor een van dat Caracter by 't publyk aengezien te worden; ik mag 'er dan aen schuldig wezen of niet. En men moet niet denken dat een Onderzoek my zal bevryden van dit publyk vooroordeel, want laet 'er al eens Hondert menschen gelegenheit hebben om myn gedrag te onderzoeken; by Duizent anderen blyve ik evenwel een Mennoniet, en uit het gevolg van 't algemeene Caracter, schuldig aen de gewaende gebreken der Gezintheit. Het Eerste, dat door U uit myne stelling, als een gevolg, getrokken wort, moet ik nootwendig erkennen; om dat het eigentlyk geen gevolg, maer myne stelling zelve is. Namelyk dat het noit geoorloft zy (te weten aen een' Algemeen' Beschouwer der Zeden van den Lantaert) eene byzondere Gezintheit te bestraffen, uit vreeze van al de leden aen de gemeene veragting op te offeren. Ook vinde ik in deze stelling [67] geene de minste ongerymtheid. Want is het ongerymt dat men iemant spare voor de veragting zyner Lantgenooten, daer men hem wezentlyk sparen kan door eene algemeene bestraffing van gebreken, waer aen ook zekerlyk een groot deel van den Lantaert schuldig is? Of, legt 'er den Lantgenooten zelf wezentlyk aen gelegen, wie onder alle de Gezintheden de grootste bestraffing verdient? als men namelyk al eens wilde stellen dat 'er een hooger graet van ongeregeltheden by eene byzondere Gezintheit plaets heeft. Wat aenbelangt | |
[pagina 220]
| |
het Tweede gevolg, dat Gy trekt uit myne stelling: namentlyk: dat het, om de bovengemelden reden van vreeze, ongeoorloft wezen zoude de eene Gezintheit te beschuldigen over den Geest van Vervolging, of de andere over Onverdraegzaemheid of Buitensporigen Afkeer voor hunne mede protestanten. Hier op antwoorde ik dat dit geheel eene andere zaek is, die geene betrekking tot myn stelling heeft: want Gy zult my toestaen dat men die beschuldigingen niet mag opmaken dan uit de Schriften en Belydenissen van die Gezintheden, en dus rusten die bestraffingen op zekere toestemming der beschuldigde Gezintheden zelve, en op eene verbintenis, die zy hare aenhangers oplegt om in dat Geloove te blyven en te volharden. Maer ik zou te veel denken, indien ik eenig vermoeden hadde dat Gy stellen wilt, dat de lekkerheit, dartelheit enz. by de Mennoniten voortvloeien uit Grontregelen des Geloofs, het gene men dan, in plaets van Christelyk, wel on-christelyk en Godloos mocht noemen, Hier uit blykt derhalven, dat men de vryheit om te oordeelen over Leerstukken en gevoelens, rakende den Godtsdienst, onder byzondere Gezintheden, niet moet gelyk stellen, met de bestraffingen over hun werreltlyk gedrag; want in het laetste zondigen zy met anderen van den Lantaert: maer ontrent het eerste vergrypen zy zich uit hoofde van hunne Leerstukken of derzelve te ver getrokkene gevolgen. Ik weet niet hoe Gy, uit myne stelling besluiten kunt dat een Herder (almede om die zelve vreeze) noch min de vryheit hebben zoude van zyne eigene kudde met verdiende berispingen tekeer te gaen, om dat hy meer verplicht is zyne eigene Gezintheit dan andere voor versmadinge te behoeden. Het is 'er wel verre van daen, dat ik dit gevolg zou moeten toestaen. Hier door zoude ik hem niet alleen een Recht betwisten, dat hem van de Gemeente by zyn aenstelling eenparig is gegeven, maer ik zou hem ook ontslaen van eenen plicht, die door den H. Paulus aen Timotheus, en in hem (volgens 't gemeenste gevoelen onder de Christenen) aen alle Leeraeren is opgelegt, in de woorden van den Apostel: Ga naar voetnoot* Predikt het Woord: houd aen tydelyk en ontydelyk: wederlegt, bestraft, vermaent in alle lankmoedigheit en Leere. Uit hoofde van die Les en die aenstelling hebben de Leeraeren evenwel geene onbepaalde vryheit. Die blykt klaer, om dat hun ook op eene andere plaets de Ga naar voetnoot† bescheidenheit wort aenbevolen, en derhalven moet een Leeraer in zyne openbare bestraffing zich houden in eene algemeenheit van uitdrukkingen, zonder eenig | |
[pagina 221]
| |
denkbeelt te geven dat hy byzonderen op het oog heeft. Het staet hem dan vry in zyne openbare Redenvoeringen (want byzondere aenspraken komen hier niet in aenmerking) de gebreken zyner Gemeente te bestraffen, met zoo veel ernst en kracht als hy weet toe te brengen of uit te denken; maer het staet hem niet vry te zeggen: de luiden, die zig aen dit ongeregelt leven schuldig maken, zitten hier in den Ooster-Wester-Zuider-of-Noorder-hoek van de Kerk. Indien een Leeraer eenmael slechts verviel tot zulk een buitensporigheit, ik oordeel dat hy verdiende de Kerk ontzeit, en voor altoos van zyn bediening afgezet te worden. Een Leeraer zal zig ook wel wachten de gebreken van sommigen als een [68] Caracter aen zyne geheele Gemeente toe te schryven, waer in eigentlyk de hatelykheid der byzondere bestraffing over een afgezonderde Gezintheit bestaet. Dat het ongeoorloft is geheele Lantaerden, die ons vreemt zyn, te beschuldigen van onderscheide gebreken is geen onnatuurlyk gevolg uit myne stelling; en ik kan geen reden vinden om te beweeren dat het geoorloft zy. Gy zelve schynt 'er ook aen te twyfelen, 't welk my niet vreemt dunkt; dewyl Gy voormaels Ga naar voetnoot* bewezen hebt, dat andere Volkeren ten onzen opzichte vry wat haestig oordeelen, alzoo zy zich door den uiterlyken schyn laten misleiden, en dus een onbezonnen vonnis vellen over menschen, die hun t'eenemaal onbekent zyn. Gaet dit aldus met andere Lantaerden ten aenzien van ons Nederlanders; hoe kunnen wy zonder vooroordeel, denken, dat wy een doordringender oordeel bezitten om het nette Caracter van yder Lantaert op te maken? hier toe diende men wel alle Standen van een Volk doorlopen te hebben, dat van Reizigers zelden gebeurt. Ik twyfele ook niet of men zal in het Verhael van twee luiden uit verscheide Lantaerden, die het Caracter van een' derde beschryven, een merkelyk onderscheit vinden. Het zy dit voorkome uit een hoog of laeg gevoelen, waer mede men voor een volk is ingenomen; het zy uit eene vyantschap; het zy uit eigen belang; het zy uit overeenkomst of afwyking van inborst; of uit andere menigvuldige beweegredenen meer. Maer al ware het zelf geoorloft Lantaerden te beschuldigen en met bestraffelyke Caracters te bezwaren, dit bewyst noch al niet, dat men byzondere Gezintheden in zyn eigen Lantaert met name mag bestraffen over 't Verval van Zeden; want door de nadere betrekking, welke wy hebben tot deze Gezintheit, als bestaende uit onze Lantgenooten, zoo mag men haer minder verachtelyk maken by 't gemeen, door haer iets | |
[pagina 222]
| |
als by uitstek toe te schryven. Maer het zal tyd worden dat ik overga tot het Tweede Lit Uwer Tegenwerpingen. Dit Tweede Lit, indien ik 't wel hebbe, bestaet in een beschuldiging dat de gebreken, die in de Mennoniten worden bestraft, by hen in hooger graet gevonden worden dan by het geheele lichaem van de Natie. Ten anderen dat de Mennoniten meer bestraffelyk zyn in betrekking van hunne Zedekunde. En eindelyk dat hunne gebreken aenstootelyker zyn uit hoofde eener wanstalligheidGa naar voetnoot1 van hunne uiterlyke ingetogentheid en naeugezetheid, vergeleken met hun zogenaemt wezentlyk uitsporig gedrag. Wat het eerste belangt, ik kan niet begrypen, dat iemant, die op een andere plaets Ga naar voetnoot† ront-uit bekent dat hy maer een geringen ommegang met Mennoos Leerlingen heeft gehad, zich dus ten volle kan verzekert houden dat die luiden in een hooger graet schuldig zyn aen dartelheit, brootdronkenheit, enz. dan wel het geheele lichaem van de Natie. Ik zoek U niet in het minst te beledigen? maer neem niet qualyk dat ik zeggen moet: dat ik deze beschuldiging vinde ter neer gestelt zonder een behoorlyk onderzoek en enkel op het verhael van anderen; en, gelyk gy schynt te bekennen, op de overeenstemmende getuigenis van andere Gezintheden. Maer dit getuigenis mag hier niet gelden, om dat zy alle partyen zyn, die geen Rechters wezen kunnen. Ik zal my om die partyschap te bewyzen, niet bemoeien met de manier op welke de gevoelens der Mennoniten of Doopsgezinden worden onderzocht; maer het zal genoeg wezen hier van een voorbeelt te nemen uit het vooroordeel dat alle andere Gezintheden, zoo wel Protestanten als Roomschen blyft aenkleven over de herkomst der Doopsgezinden, die altyt van de oproerige Wederdoopers moet gehaelt worden, zonder dat men zig gewaerdigt te letten op de Verdediging dier luiden, hoe bondig en klaer zy het [69] tegendeel bewyzen. Als men eens onpartydig wil nagaen, hoe 'er gespeelt wort met den naem van Herdoopers of Wederdoopers, zoo achte ik, zal men moeten toestemmen dat het schynt als of in den zelven een groote kracht gelegen is tot wederlegging van der Mennoniten gevoelens, die evenwel niets minder dan oproer dreigen, Hier uit kan men afnemen door wat Geest andere Gezintheden in hunne getuigenis gedreven worden. Maer, zult Gy zeggen dit beantwoort myne Tegenwerping niet en my most | |
[pagina 223]
| |
bewezen worden dat de Mennoniten in geen' hoger graet dan andere schuldig zyn aen de bestrafte gebreken. Naer Rechten stont het bewys van zulk een schult aen U of aen de andere Gezintheden, als beschuldigers, aen wien het bewyzen is opgelegt. Ook eischt Gy hier iets te bewyzen, dat of voor, of tegen, in zekeren opzichte onmogelyk is; want Gy, nog ik, zyn in staet om eene nette Balans op te maken, wegens het verschil en den meerder of minder graet der ongeregeltheden tusschen de Mennoniten en het verdere gedeelte van den Lantaert: om dat men wel zoude dienen op te tellen van wederzyds wie aen zulke ongeregeltheden in den hoogsten graet schuldig zyn. Dit kan men niet doen: en al kon men; het was ongeoorloft zulk een Register op te maken, Gy zult my mogelyk willen tegenwerpen dat Gy reets een voldoend bewys voor Uwe stelling gegeven hebt in het aengehaelde getuigenis Ga naar voetnoot* van der Mennoniten lieftaligen Leeraer, wylen Dr. Galenus Abrahamsz., welk getuigenis Gy vast stellen zult dat by de Gezintheit als onwraekbaer moet doorgaen. Het is geensins myn oogmerk de klachten van dezen Godvruchtigen Yveraer tegen te spreken: maer ik meene egter dat 'er uit den gront van zyn Verhael een bewys kan getrokken worden ten voordeel van de Mennoniten tegens Uwe stelling. De Eerwaerdige man bewyst namelyk in zyn Verhael niets meer dan dat de Rykdom en stille gerustheit het Verval van Zeden onder zyne Gezintheit hebben te weeg gebracht: maer hy toont vervolgens Ga naar voetnoot† op 't spoor van Hugo de Groot, en met dezes eigene woorden: dat die zelve redenen oorzaek geweest van 't verval der Kerke ten tyde van Konstantyn de Groote. En ik voeg 'er by, dat dit onder alle Volkeren gemeen is geweest: want men zal nergens onder de Historieschryvers vinden dat zy eenigen LantaertGa naar voetnoot1 over het verval der Zeden zullen beschuldigen, dan na dat zy den aengroei van deszelfs vermogen zullen bewezen hebben. Hier op rust ook de klachten van Juvenalis ten aenzien van Romen.
Prima peregrinos obscoena pecunia mores
Intulit, & turpi fregerunt secula luxu
Divitiae molles.
Satyr. VI.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 224]
| |
't Welk door den Heere P. Nuits aldus is overgebracht. De Rykdom, die den mensch verstout tot snood bestaen,
Bracht eerst 't gehaet misbruik der snoode zeden aen,
(Van al wat vroomheit mint besproken en gelastert)
En heeft te schendig heel de Deugt der Eeuw verbastert
Door Geil- en Gulzigheit.
Het is ook zeker dat die regel algemeen is ten opzichte van ons Vaderlant, en dat in het zelve de weelde en dartelheit met den Rykdom zyn aengegroeit. Dit toegestaen zynde (gelyk Gy het zelf voorhenen hebt toegestaen Ga naar voetnoot††) zoo is het geen wonder dat de Rykdom ook [70] zyne uitwerkingen doet onder de Mennoniten, van welke men zeggen mag dat zy naer gelang van hun getal met andere Gezintheden in vermogen, ten minsten, gelyk staen; maer als men eens een proportie zoude maken van het bestraffelyke der Mennoniten met dat van andere Gezintheden, naer mate van derzelver onderscheiden vermogen; dan zou ongetwyfelt de schael ten voordeele der Mennoniten overslaen. Ik stel vast dat zy in 't algemeen verval der Zeden zyn ingewikkelt; maer niet, dat zy daer in meer zyn ingewikkelt dan andere: het welk nog daer en boven hier uit kan blyken, dat, in kleinder steden, daer de pracht en overdaet in 't algemeen minder plaets heeft, ook de Mennoniten zich aen dezelve minder schuldig maken, en dit zoude ik, des noot zynde onweerspreekbaer bewyzen kunnen, zoo 't my voegde in byzonderheden in te treden. Dit geeft dan ook een nieuw bewys aen myne stelling van voorhenen, dat zy niet uit zich zelven zyn vervallen maer door quade voorbeelden afgetrokken. Hoewel men zeggen moet dat het in der daet onbetamelyk is in pracht en overdaet uit te spatten, het is nochtans inschikkelyk naer de werrelt, wanneer men niet boven zyn vermogen te werk gaet: maer kan 'er wel hooger graet van buitensporigheid in pracht bedacht worden, dan dat men in andere Gezintheden, by het aengaen van huwelyken, meer dan de halve Bruitschat aen Juwelen voor de Bruit besteet om breed voor den dag te komen; hoewel de jonge luiden ondertusschen beter het gelt tot voortzetting van koophandel en nering konden nodig hebben. Men zal zeggen dat dit zeldzame dwaesheden zyn; maer zy gebeuren en meer dan men denkt. Hoe menigmael ondervint men ook dat | |
[pagina 225]
| |
het geheele huwelyks goed van de Bruit verrekent wort aen de kleeding, Huwlyksmaeltyden, Bruiloft, en vrolyke nachten, welke onnoodige verquisting geen ander oogmerk hebben kan, dan dartele ongebondenheit, vertooning van grootsheit, of een uitzicht om de verdere Juffers van den huize aen den man te helpen. Die gevallen, durve ik zeggen, zyn zoo zeldzaem niet. Over de lekkerheit hebbe ik my beroepen op de Amsterdamsche Vischmarkt, en ik voege 'er nog by, dat de hom-baers en T-baers goed koop zou wezen indien ze alleen van Mennoniten gekocht en gegeten wiert. Men zou ook by koks, en in voorname Logementen by de Kasteleins, (dus dient men nu de Waerden wel te noemen, dat ook al een bewys van 't gemeene Verval der Zeden is) men zou, zegge ik, by die luiden kunnen vernemen of zy alleen of meest van de Mennoniten bestaen en of zy niet wel prachtige en overdadige maeltyden aen regten voor menschen aen wien het volgens hun beroep en uiterlyk voorkomen vooral niet past ergernis te geven door hunne gulzigheit en overdaet: Ontrent dartele brooddronkenheid durve ik my beroepen op de Schouwburg, die getuigen kan of het altoos, en in proportie, meest Mennonite Saletten en Bruitsgezelschappen zyn, die de Toezienders op de Gallery en Staenplaets gelegenheid geven van te roepen: houdt je bek daer in de loge. Uit deze aenmerkingen, (waer door ik wel degelyk beweere en bewezen wil hebben dat de Mennoniten, naer proportie van hun vermogen met dat van andere gezintheden, niet meer dan deze schuldig zyn aen dartelheit enz.) uit deze aenmerkingen, zegge ik, achte ik het dan ongevoeglyk dat men eene byzondere Gezintheit te keer ga met bestraffingen die op den algemeenen Lantaert toepasselyk zyn. Hier van tracht Gy het tegendeel nog nader aen te dringen uit het gedrag der Mennoniten in betrekking van hunne Zedekunde. Wat aenbelangt die Zedekunde: men moet weten dat de Mennoniten al heel vroeg, ja reets ten tyde van Menno zelven in verscheide afgescheurde Vergaderingen zyn verdeelt geraekt. Dit is [71] iets dat men moet bekennen; hoewel met deernis, om dat het de goede zaek, door noodelooze geschillen, in 't algemeen veel heeft benadeelt. Onder deze verscheide Vergaderingen zyn 'er sommigen geweest, die zulk een strenge en afgezonderde levenswyze vorderden, dat zy nootzakelyk vervallen mosten, om dat die niet bestaen kon met de menschelyke samenleving: andere wilden iets aen de hant komen: en weer andere meenden dat zy zich nog nader konnen schikken naer de Zeden hunner Lantgenooten; zoo dat men hier een onderscheit van Zedekunde stellen moet; en niet denken dat een groot deel dezer lui- | |
[pagina 226]
| |
den zoo maer vierkant van de Zeden hunner voorvaderen is afgeweken en t'eenemael als verbastert. Maer genomen dit was eens de waerheid, het geeft noch al geen Recht tot hooger of byzondere bestraffing aen iemant buiten hunne Gezintheit. Want men stelle de strengste Zedekunde, die 'er immer onder eenige Mennoniten heeft plaets gehad, of noch heeft. Deze moet of goed of quaet gekeurt worden. Is zy goed? waerom wort zy dan niet gevolgt by zulken, die het afwyken van dezelve berispen? Zulke berispers getuigen dan immers tegen zich zelven, en bekennen dat zy schuldig zyn aen het verwaerlozen van hunnen pligt. Is zy quaet? Wat reden blyft 'er dan tot bestraffing? Wat recht heeft men dan om te willen dat een ander die zal blyven aenkleven? Inderdaet het was in dit geval beter dat men zulke luiden geluk wenschte over hunne afwyking, en zig verheugde dat zy van een' doolweg waren afgebracht. Uit het gezegde wegens de verdeeltheden en het onderscheit van Zedekunde der Mennoniten, wier scheuringen noch niet ten volle geheelt zyn, zoude men eenigermate kunnen afnemen waer het van daen mag komen: dat sommige ondergezintens, die zich meer verknocht houden aen de oude eenvoudigheit van Vader Menno en zyns gelyken met U van het zelve gevoelen zyn ontrent hunne dartele medebroeders. Dit kan ontstaen uit een verschil, 't welk zy zedert langen tyd met malkanderen gehad hebben, en niet uit het wezen der zake. Maer (om niet liefdeloos van iemant te oordeelen) laet het al waer wezen dat het gedrag van sommige Mennoniten aanstootelyk kan gerekent worden by anderen, die onder hunne Gezintheit meer naeugezetheit verkiezen, zulks geeft weder geen Recht tot byzondere bestaffingen aen een' algemeen' Beschouwer der Zeden, die in andere gevallen toont dat hy een ruimer vryheit ontrent de Zedekunde toelaet. En ten dien opzichte hebbe ik in mynen vorigen Ga naar voetnoot* beweert, en ik beweere het noch, dat als 'er aen iemant een Recht tot byzondere bestraffing zoude toekomen, dit wezen zoude aen zulken, die minst zyn afgeweken. Hoe ver dit egter maer moet getrokken worden hebbe ik 'er op die plaets bygevoegt, en, om dat deze reets te lang wort, wyze ik U derwaert. Nu is 'er alleen noch overig de meerdere aenstootelykheit der gebreken onder de Mennoniten ten aenzien eener onderstelde wanstaltige vermenging van uiterlyke naeugezetheit met wezentlyke ongeregeltheit. Ik kan niet begrypen hoe Gy aen deze bevatting zyt gekomen, en op wat gront Gy | |
[pagina 227]
| |
stelt dat het onderscheit van kleeding by de Mennoniten een vaendel blyft van zedigheit en naeugezetheit. Ik mag hier gerustelyk zeggen dat Gy tegens harssenschimmen vegt, en zonder onderzoek iets ter nederstelt, dat wezentlyk geen plaets heeft. Een gering onderzoek van de levenswyze der Mennoniten, of maer weinig aendacht op die luiden zoude U hebben doen zien dat 'er zeer veel onder hen gevonden worden, die geen zwarigheit maken hunne kleeding naer 's Landts wyze te schikken, of om klaer[72]der te spreken de Mode te volgen. Dit gebeurt niet alleen van zulken, die men by uitstek over werelts-gezintheit zou willen berispen; maer ook onder menschen, die door hun gedrag en yver toonen dat zy werk maken van den Godsdienst. Ook hebben deze al over lang dit gedrag byna op dezelve wyze weten te verdedigen, als het door U in een Uwer Vertoogen geschied is. Ik beken dat Gy gelyk zoud hebben, indien men een' man, die door eene byzondere houding en naeugezetheit gaerne als een voorbeelt van ingetogenheid zou willen aengezien worden, met een effen sargeGa naar voetnoot1 rokje zonder plooien in een prachtige Koets, die men wist dat de zyne ware, dagelyks zag door de stad zwieren of naer zyn buitenplaets ryden. Dit of dergelyk zou waerlyk een aenstootelyke wanstalligheit geven. Maer zulks geschied niet onder de Mennoniten. In tegendeel zoo ergens een harmonie ontrent het gedrag plaets heeft ten aenzien van het uiterlyk, het is onder de Mennoniten: Want zy die achten dat men een ruim gebruik mag maken van zyne tydelyke middelen, zullen yder naer zyn stant, het een naer het ander schikken. Andere, die Fynder zyn, op dat ik zoo spreke, doen desgelyks; en overal schikt zig de huishouding naer de kleeding. Wel verre dan van berispelyk te wezen over zulk een wanstalligheit, geloove ik in der daet dat het alleen de overeenstemming van het eene tot het ander is, die de Mennoniten by de andere Gezintheden doet in 't oog loopen. En hier uit blykt dat Uwe Tegenwerping in dezen opzigte moet vervallen, indien Gy maer zelve de waerheit of onwaerheit van deze Uwe stelling, en myn zeggen onderzoekt. Of Uwe bestraffingen ontrent de Mennoniten wat te scherp geweest zyn, behoeve ik niet te onderzoeken, om dat ik oordeele dat de byzondere berispingen over de Zeden eener vreemde Gezintheit in 't geheel niet te pas komen; en dit hebbe ik ook in mynen vorigen hier uit beredeneert om dat 'er geen nut in gelegen legt; nog voor anderen nog voor de Gezintheit | |
[pagina 228]
| |
zelve. Ook maekt men zich te zeer verdagt dat die berispingen niet geschieden, zoo zeer met inzicht tot verbetering, als wel om zig eens te vermaken met anderen ten toon te stellen. Ik oordeel evenwel dat ik U door Uwe Schriften al te wel hebbe leeren kennen om U deswegens te verdenken; en geloof my dat ik zulks niet welstaens halveGa naar voetnoot1 zegge; maer uit een oprecht gemoed. Ik vertrouw dat Gy zoo ver niet gedacht hebt: doch men kan zelf spelende slagen toebrengen, die van meerder gevolg zyn dan men zig verbeelt had. Ik zal eindigen in voornemen van U met dergelyke stoffen niet meer lastig te vallen, terwyl ik denke
Sat Patriae Priamoque datum, si Pergama dextra
Defendi possent, etiam hac defensa fuissent.Ga naar voetnoot2
't Welk ik toepasselyk aldus overbrenge. 'k Heb my, o Mennoos kroost, genoeg van mynen plicht
Gequeten, en uw zaek gestelt in 't rechte licht:
Ware alle tegenspraek door schryven af te keeren,
Noch zou myn pen uwe eer voor 't misverstant verweeren.
Ik blyve Uw Dienstwillige Dienaar Mennophilus. [73] |
|