De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 204]
| |
No. 217. Den 23. November. 1733. De Hollandsche Spectator.
Cui mens sublimior, atque os
Magna sonaturum, des nominis hujus honorem.Ga naar voetnoot1
IK hebbe in verscheide voorgaande vertoogen alle myne pogingen aangewend, om de valsche hoogdravendheid, in alle haare bespottelykheid, en weezentlyke laagheid ten toon te stellen, en heb geoordeelt daar in niet gewisser te kunnen slagen, dan met dezelve na te apen, en zelfs met voorbeelden daar van uit onze hedendaagsche vaarzemakers getrokken, en den Lezer, als in een bondel voor oogen te stellen; Dog iemand eer te doen voelen, dan te begrypen, dat hy belacchelyk is, diend alleen maar om in hem een geschiktheid tot verbetering te vormen, en 't is niet genoeg onze Schryvers hunne valsche smaak aangaande het verheevene te doen bespeuren, indien men hun, door duidelyke en handtastelyke denkbeelden van de waare hoogdravendheid, geen aanleiding geeft om zig aan de oprechte smaak te gewennen; Zulks zal van daag myne taak weezen, en hier omtrent zal ik op myne gewoone wyze, in 't onderzoek van de natuur der zaaken, handelen; te weeten ik zal geen der schryveren, die ik over die stoffe geleezen heb, nazien, maar alleen hunne gedachten, (die door de bespiegeling als door een soort van maagteeringGa naar voetnoot2 myn verstand [50] eige geworden zyn) met de mynen als t'zamengesmolten, op de geschikste orde, | |
[pagina 205]
| |
welk my mogelyk zal zyn, voor den dag brengen. Vermids, myns weetens, by geen landaard, een groter getal ongeletterde Schryvers, en inzonderheid Poëeten, en die min de natuur van hunne kunst en van de welspreekendheid in 't gemeen onderzogt hebben, dan by ons gevonden word, zal het niet wonder voorkomen, dat ik beweeren durf, dat doorgaans nergens zo wanschape denkbeelden, raakende de waare verheevenheid, als onder ons in zwang gaan, hoewel het zeker is, dat men nergens met de zelve meer op heeft, en haar met heftiger yver najaagt. Uitgezondert eenige weinige puikdichters, en treffelyke Schryvers in prosa, schynen onze verdere Autheurs zig te verbeelden, dat alle kracht en schoonheid der beide stylen in woorden, en niet in zaaken bestaat, en ze zyn wonder wel in hun schik, wanneer ze uitdrukkingen, die, schoon duitsch, boven het bereik van 't gemeen gebruik zweeven, op elkander hoopen, waar door het gebeurt dat luiden, die op die gewaande godentaal niet gevat zyn, hoewel Neerlanders, en van verstand niet misgedeeld, van de meeste vaarzen, in hunne moedertaal geschreven, geen drie regels naar malkander zonder moeite kunnen verstaan, 't geen hun voor de Vaderlandsche poëzy, als voor een pedantsch wanschepzel, eene onveranderlyke afkeer inboezemt. Anderen waanen het rechte wit getroffen te hebben, wanneer ze van hun styl een t'zamenschakeling hebben gemaakt, van Rhetorische figuuren van alle kanten by een geraapt of met gewelt uit hunne eige harssenen geparst, hoewel, door onkunde aangaande eene geredeneerde Rhetorica, niet zelden de deelen, waar uit die figuren zyn t'zamen gesteld met elkander over hoop leg[51]gen, en zig onderling om ver stooten. Ik heb onder anderen honderd maal moeten lacchen, om 't vermaak, dat onze Schryvers neemen, om alles in hemelen te herscheppen. Aldus heb ik hooren spreeken van Leeraars, die aan den Hemel van de Kerk, en Professoren die aan den Hemel van de Akademy, als sterren schitteren. Dat ze zo in de Kerk, als hooge school hunne luister verspreiden, gelyk voorname lichten aan het sterredak, om Poëtisch te spreeken, zulks gaat aan; Maar wat verstaat men dog door den hemel van kerk en hooge school? Met wat denkbeeld verrykt het woord hemel hier den zin? Wat natuurlyke overeenkomst heeft het met het onderwerp, en wat geschiktheid om het zelve af te beelden? Nog ongerymder is het wanneer men van Vondels, en Rotganzen gewag hoord maken, als van flonkersterren die aan den Parnashemel blinken; Immers is het volstrekt onmoogelyk een berg door een hemel te verbeelden, vermids de gestaltens van die twee voorwerpen niet alleen de | |
[pagina 206]
| |
minste onderlinge gemeinschap niet hebben, maar ook dwars tegen den ander over gesteld zyn. Hoe is het doenlyk een concept te maken van een ster die aan den hemel van een berg schittert. Veelen onzer Poëten de barre dorheid van hun geest voor vrugtbaarheid aanziende, vermeinen de waare hoogdravendheid meester te worden, met hunne vaarzen tot een vergaderplaats te maken van het heidensch godendom van hemel, aarde, zee, en hel, en bevestigen zig in die streelende gedachte, wanneer ze den ongeleerden toehoorder zien beeven en schrikken door het bulderend geluit van die vreemde namen, die in hunne ooren donderen; Dog die onnozele Schryvertjes merken niet, dat, in duizende gelegentheden, een heele drom van Goden geen stippel tot den zin toe[52]brengt, en dat al wat geen, of een schraale zin heeft, onmoogelyk hoogdravend kan zyn. Deze onbetwistbare waarheid is voornamentlyk toepasselyk op de laffe aanroepingen van heidensche Godheden, die in onze hedendaagsche meesterstukken zo gemeenzaam zyn. Op de devote aanbidding byvoorbeeld van Apollo, en de Zangheldinnen, Zanggodinnen, Zangnimphen, welken men, myns oordeels, beter Kunstgodinnen zou noemen, en die men in zodanige gelegentheden met hunne sierlykste namen oppronkt en over hunne treffelykste hoedanigheden complimenteert. Die malligheid is zelfs al vry veel in 't gebruik by Digters van naam, en naar myn onthoud, heb ik de volgende fraye aanroeping van vader Phoebus by een beroemsten geleezen: Ik roep uw geest om bystand aan;
ô Hooft der Dicht'ren, span myn' snaren;
Dan zal ik van uw gunst voldaan
U stichten duizend dankaltaaren.
Ik durf hier de aldersnedigste uitlegger tarten my den minsten zin in deeze vier digtregels, aangemerkt als door een Christen voor den dag gebracht, te doen vinden, en 'er iets anders uit te haalen als een vloeiend en wel gerymd gedruis van ydele klanken. Nu is het zeker, gelyk ik reeds in het voorbygaan aangeweezen heb, dat gebrek van zin nog strydiger tegens de verheevenheid is, als de meest kruipende laagheid van styl, waar door nochtans iets wat het ook zy, beduidt word. Zulks zal handtastelyk voorkoomen, zo draa ik de rechtschape hoogdravendheid, waar van het weezen bestaat in het vermogen van de ziel te verrukken, en aan zig zelve te ont- | |
[pagina 207]
| |
voeren, zal beschreeven hebben. [53] 't Geen de hoogdravendheid tot een grondslag dient, is voor eerst, dat het onderwerp in zyn natuur groots en verheeven zy; want 't geen in zig zelf laag, of middelbaar is, met een glans van verheevenheid te vernissen, is tegens de evenmatigheid,Ga naar voetnoot1 zonder de welke niets waarlyk schoon is, te zondigen, verre van voor hoogdravend te moeten doorgaan. Dusdanig groots onderwerp moet door nette, duidelyke en overeenkomstige denkbeelden, die alles, wat niet weezentlyk is, en de kern van de zaak niet treft, uitsluiten, worden afgebeeld, en die denkbeelden wederom moeten, door de eigentlykste, nadrukkelykste en kragtigste bewoording, waar in de minste dubbelzinnigheid, of omweg geen plaats heeft, worden uitgedrukt. 't Geen op deeze wyze de hoogdravendheid uitwerkt, is dat de verheeve en uitgestrekte beteekenis, door de t'zamengedronge kracht van bondige uitdrukkingen als geparst, en geprangt, zo dra dezelve aan onze zinnen voorkomt, als met gewelt losbreekt, en uitbarst, de ziel overrompelt, zig over haar aan alle kanten verspreid, 't verstand, met denkbeelden, en 't gemoed met hartstogten overstroomt, en de aandagt eensslaags zo veel werks verschaft, dat ze verleegen, en opgetoogen naauwlyks weet werwaards zig te wenden. Eenige uitgekipteGa naar voetnoot2 voorbeelden zullen, hoop ik, de gegrondheid van deeze myne beschryving in haaren vollen dag plaatsen. Daar zy licht, en daar was licht, is een spreekwyze uit de heilige bladeren, die voor een meesterstuk der waare verheevenheid te boek staat by een Heidensch Schryver, dewelke een beroemt, hoewel, myns oordeels, zeer verwert tractaat, over de hoogdravendheid, ons heeft nagelaaten. Een zeer vermaard Fransch Schryver heeft nochtans tegen Boileau getracht te beweeren, dat hier de minste hoogdravendheid niet is te vinden, en zyn voornaamst bewys is, dat Mozes waarschynelyk in die plaats niet het minste voorneemen heeft gehad om hoogdravend te zyn, vermids het uit de heilige Schrift blykbaar is, dat diergelyke spreekwyzen aan de Hebreen zeer gemeen, en hunne taal als eige zyn geweest. Dog deeze reeden schynt my geenzins voldoenend; Het [54] voorneemen van Mozes doet niets tot de zaak, en ik kan niet zien, waarom spreekwyzen, die 't volle Character der hoogdraventheid in zig besluiten, door 't gemeenzaam gebruik het zelve zouden verliezen; 't Is waar dat ze, door eene onvolmaaktheid der men- | |
[pagina 208]
| |
schelyke aandagt, die doorgaans door de nieuwigheid alleen getroffen word, haare natuurlyke uitwerking niet doet op een ziel, die aan de zelven gewend is; Echter is het zeeker, dat zo dra en zo dikwils men genoegzaam meester is van zyne oplettendheid, om de zelve aan de aangehaalde woorden daar zy licht, en daar was licht, te hechten; de volle kracht van hunne hoogdravendheid zig aan de ziel zal doen voelen. 't Onderwerp is hier 't grootste dat bedacht kan worden: de voortbrenging van 't geen de luister van 't gansche schepsel zigtbaar maakt, uitgewerkt door 't weezen dat aan alles het weezen geeft; Het denkbeeld, door het welk zo een heerlyk onderwerp geschildert word, is een' werkzaamheid die in een bloote wil bestaat, dewelke, zo dra ze daar is, gehoorzaamt word niet alleen van 't geen het weezen reeds van te voren heeft bezeeten, maar zelfs van 't geen op het zelfde stip in de bezitting van het weezen staat te treeden. De bewoording is hier de korstste, de bondigste, de kragtigste, de duidelykste, die de schranderste geest, in deeze geleegendheid, by malkander kan voegen en als in een dringen, en zo dra word de ziel niet door de zin getroffen, of het begrip vind zig overstort door een' menigvuldigheid van de heerlykste denkbeelden van Gods oneindige oppermagt, dewelken 't zelve naauwlyks kan verzwelgen, en 't gemoed voelt zit t'effens op het hevigste aangedaan, ontroert en verrukt, door beweegingen van hoogachting, eerbied, en ontzag. Wat is 'er nochtans eenvoudiger, als deeze onze spreekwyze; Daar zy licht, en daar was licht. Dog de voornaamste oorzaak die de hoogdravendheid uit de zelve met zo een' kracht en luister doet voortstralen, is die eenvoudigheid zelf, die alle zwier en omweg van de hand wyst, en zig met de eigentlykheid, en duidelykheid harer uitdrukkingen te vreede houdt. Om het verheeven behoorlyk, en met een geredeneerde [55] welspreekendheid uit te drukken, moeten maar even zo veel woorden gebruikt worden, als 'er nodig zyn om de natuurlyke heerlykheid van 't onderwerp zigtbaar te maaken. Wil men haar door sieraad van uitdrukkingen verheerlyken, men kan niet missen haar te ontluisteren en te verdooven; een gedeelte van de aandagt, word van 't onderwerp zelf op het sieraad getrokken, en hoe meer men de zaak opsmeukt, hoe meer men de aandoening des gemoeds doet verflaauwen. Tracht men door uitbreiding de zin te ontleeden, en de denkbeelden stuk voor stuk in 't gemoed te doen nederdaalen, de ziel, word 'er wel door aangedaan, dog niet met geweld aan zig zelf ontroert; De beteekenis verdrinkt zig in een vloet van woorden, 't Is 'er mede geleegen als met een druppel gedistileerde vogt die in een kom water ge- | |
[pagina 209]
| |
gooten zig ten allen zyden verspreid, en zig met alle de deeltjes van 't zelve vereenigende, de zinnen wel aandoet, dog onbekwaam is geworden om dezelven een nieuw levensvuur by te zetten. Myn papier laat my maar toe hier een tweede voorbeelt by te voegen, dog 't welk ik met dezelfde uitvoerigheid zal poogen te behandelen, om de zekerheid van myne stelling ten uiterste handtastelyk te maaken. Wanneer in de burgerlyke Roomsche oorlogen, de groote Marius vogelvry verklaart met een gering schip in Afrika was aangeland, in de uiterste verlegendheid en wanhoop, zonder te weeten werwaards zyn toevlugt te neemen of een schuilplaats te zoeken, wierd hem door een bode aangekondigt dat hy op het bevel van den Landvoogd zonder uitstel had te vertrekken. Dit gebod veroorzaakte in den grooten Veldheer een' langduurige mymering, dog eindelyk geparst om antwoord te geeven, zegt den Landvoogd, sprak hy, dat gy Marius gezien hebt, gezeeten op de puinhoopen van Carthago. Wat een groot en overdenkenswaardig onderwerp! de wisselvalligheid der menschelyke zaaken, die in een tydstip 't geringste tot het toppunt van eer en geluk verheft, en 't verheevenste in de diepste afgrond van rampzaligheid needer doet storten. Wat denkbeelden, [56] om die gedugte omkeering op het kragtigste, en nadrukkelykste af te maalen! Marius die van een gemeen Soldaat, tot den rang van Burgermeester, Veldheer, en Oppergebieder, door zyne bedreeve dapperheid, was opgeklommen, die zo veel gevaarlyke oorlogen roemrugtig had geëindigt; Die den doorsleepe Koning Jugurtha, door wien zo veele Romeinsche Heeren waren verrast en vernielt, aan zyn zeegenkoets gekeetend naar het Capitolium gesleept had; die een millioen barbaren, naar dat ze verscheide leegers aan stukken hadden gehouwen, en als een onweerstaanbare vloed in het hart van 't Roomsch gebied stonden door te dringen, had gestut,Ga naar voetnoot1 verstrooit, en vernielt, Marius zonder wien Rome, in Rome zelf, vrugteloos zou gezogt zyn geweest, en eindelyk Marius die een' geringen tyd te vooren op zyn wenk den Landvoogd zyn ampt en leeven magtig was te doen verliezen. Aan de andere kant Carthago de mededingster van Rome aangaande de Heerschappy der bekende waereld, die nu verwonne nu verwinnares, met gelyke kragten, en voordeelen, tegen het gemeene best, in drie bloedige oorlogen geworsteld had, en eindelyk na zig gansch Italien te hebben onderworpen, de muuren van Romen zelf had doen waggelen, en | |
[pagina 210]
| |
maar een tydstip verwaarloost had om 't Roomsche Volk van de aarde te verdelgen, en deszelfs roem en naam bykans uit te wissen. Dog het zelfde Carthago nu overheert, verslaaft,Ga naar voetnoot1 van koophandel, vlooten, en schatten berooft, door vuur en staal omvergeworpen, in barre en afgrysselyke puinhoopen verandert. Wat uitgestrekte denkbeelden, ieder in het byzonder? Wat kragt van aandoening, moeten ze niet t'zamengesmolten op het verstand en gemoed oefenen, om dezelven te verrukken, alle tyd en vermogen van beraad te ontnemen, en tot eene onwederstaanbaare deernis te beweegen? De werkzaamheid der uitdrukking bestaat hier weder in eene volstrekte eenvoudigheid, die de denkbeelden maar enkelyk ontbloot, en zonder omweg, of dubbelzinnigheid ons aantoont. Zy behelst in weinig woorden ten volle de gansche betekenis van myne omschryving, die ik zo kragtig heb gemaakt als het my doenlyk was; stel deeze omschryving in de plaats van die krachtdadige en ryke eenvoudigheid. Daar zal aandoening blyven, maar de ziel zal de denkbeelden, een voor een haar aangeboden, ligtelyk verteeren. Dog de hoogdravendheid zal ophouden, met de verrukking, uitgewerkt door 't geheele verband van alle die gedagten, die eenslaags de ziel met geweld ingedrongen, dezelve geheel vermeesteren en haare gansche aandagt aan zig kluisteren. [57] |
|