De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 189]
| |
No. 215. Den 16. November. 1733. De Hollandsche Spectator.Schopperus in Speculo vita aulicae.Ga naar voetnoot1
Myn Heer,
HEt is nu reets over de twee jaren geleden dat uw eerste vertoog het licht zag: En ik wil zeer gaern bekennen, dat ik my in die tydt niet kon verbeelden het zelve van zo veel anderen gevolgt te zien. In deze mening ben ik tot myn grote vreugt bedrogen. En wyl het geestryk werk uit uw vernuft gesproten
Alom ontfangen wort, als stigtend met vermaek,
Is zulks een klaere blyk dat onze Lantgenoten
Niet allen zyn verslaeft aan een bedorven smaek,
Maer dat ze, zo wel als de Engelschen en Franschen, noch enige achting hebben voor fraeye en aengenaeme schriften; want daer voor heb ik de uwe gehouden, van het ogenblik af dat ze my eerst in de hant quamen. | |
[pagina 190]
| |
Meer dan eens wenschte ik van naby te kennen een' man, die ons op zo nut een wyze verlustigt. [34] Wat heb ik niet gedaen om dat geheim te weten!
Wat heb ik, dag by dag, daer ernstig naer gevischt
Ook was ik niet alleen met zulk een drift bezeten:
Elk heeft schier, nevens my, gevraegt, gezocht, gegist.
Dees riep, dat uw papier aen d'Amstel word geschreven:
Een ander, dat men 't waer verschuldigt aen den Ryn.
Nu hoorde ik u een' naem, die zeer beroemt is, geven:
Dan moest ge een vreemdeling in 't Ryk der Letteren zyn.
Men schermde dus in 't wilt, en ieder dorst besluiten
Dat hy geraden hadt waer ge u verborgen hout.
Doch, mag ik hier omtrent myn rechte mening uiten,
'k Durf zeggen dat men zulks op zwakken gront vertrouwt;
Want overmits gy zelf niet goetvint u te ontdekken.
Zal alles vruchtloos zyn wat ook worde aengewent.
Geen lastig onderzoek zal ons tot voordeel strekken.
Men sloof zo veel men wil noch blyft gy onbekent.
Deze overdenking beteugelde wel haast myne nieuwsgierigheit, en ik was niet onbescheiden genoeg om met gewelt uw schuilplaets te willen uitvorschen, of allerlei listen en streken in 't werk te stellen, om uw' Drukker te hewegen my iets te melden, 't geen gy, misschien om gewigtige reden, niet begeert dat een' derden bekent zy. En, als men 't wel begrypt, het kan ons weinig schelen
Wie tweemaal ieder week zo leerzaem ons verheugt [35]
Schuil dan, gelyk Apel, schuil achter uw Tafrelen:
Ze zyn ons wellekom, alleen om eigen deugt.
Ik oordeel dat men altoos een werk hierom diende te achten, en niet om dat deszelfs maker door andere blyken zyner bequaemheit zich eenen prysselyken naem heeft verworven. Uwe wezentlyke waerde derhalven is de eenigste oorzaek dat ik my zelven onder het getal van uw grootste en stantvastigste Liefhebbers durf stellen. Ondertusschen is het my hartelyk lief dagelyks te zien dat Hollant noch geen gebrek aen brave geesten heeft, en dat 'er zich van alle kanten geöeffende Correspondenten opdoen, die langs hoe meer deel zoeken te krygen aen uwen edelen arbeit. | |
[pagina 191]
| |
Dus loflyk ondersteunt, zult gy niet ligt bezwyken:
Ten minsten, dit 's de hoop die onze zinnen streelt.
En schoon men tonen wil uit deze en gene blyken
Dat u, tot uwe hulp, schier niets word' meegedeelt:
Maer dat, hoe gy 't ontveinst, genoegsaem al de stukken
En Brieven, hooft voor hooft het zy in proze of dicht,
Die ge op eens anders naem quansuis heb laten drukken,
Hunn' oirspronk enkel zyn aen uwe pen verpligt:
ik vermeet my het tegendeel zo klaer als de dag te kunnen bewyzen. En hier uit kunt gy afnemen of ik uwe papieren slechts terloops, of met eenige opmerking, gewoon ben te lezen. Die losse, ongedwongen en vloeyende schryftrant, welke u alleen eigen schynt, doet my aenstonts uwe ontwerpen kennen uit die van anderen, hoe levendig ook ter ne[36]dergestelt. Het kan wezen dat ik my bedrieg, maar my dunkt dat het onderscheit van styl en tael zich nergens zo duidelyk opdoet als in uw vierde deel, waer in ik my sterk maek u met den vinger te tonen welke vertogen uit uwe pen gevloeit, welke u toegezonden zyn. Echter verdienen deze laetsten ook hunnen roem, en het is genoeg dat gy ze waerdig geoordeelt hebt onder het oog van het gemeen gebragt te worden, omze ons met achting te doen ontfangen; zullende gy niets aen het openbaere licht bloot stellen, 't welk, nevens uw eigen zedeschilderyen gevoegt, dezelven in het minste zoude konnen ontsieren. Dit vertrouwen moet ook sommigen uwer hulpgenoten troosten, en wapenen tegen het onbillyk vonnis, dat nu en dan over hunne Proeven gestreken wort, als of die te ver gezocht en te kinderachtig waren, en geheel buiten het bestek van den Spectator liepen. Zulke Rechters begrypen niet, zo ik het zeggen mag, dat onder de schors van een verdicht geval, de afbeelding van onderscheiden karakters, de beschryving van dit of dat Gezelschap, en diergelyke boerteryen meer, die ik goetwillig geloof dat men noit voor pasquillen, maer altoos voor enkele harsenschimmen moet aenzien, somtyts heilzame leringen verborgen leggen, en dat uit de eenvoudigste en geringste stoffen menigmael het grootste nut te trekken is voor iemant, die lichts genoeg heeft om het wit, door den Schryver bedoelt, eenigsins te ontdekken. Doch dit hebt gy reets in een uwer vorige bladen, ten genoegen van alle verstandigen, betoogt. Het waere alleen te wenschen dat velen uwer Lezers wat meerder kennis hadden van den rechten aert en eigenschap zulker schriften, eer ze zich aenmaetigden hun ge- | |
[pagina 192]
| |
voelen daerover te uiten. Het is onmogelyk ieder te behagen, en het moet noodwendig gebeuren dat 'er nu en dan iets in het licht kome, 't welk juist niet van den algemeenen smaek zy. Uw doorluchtige voorgangers, wier uitmuntende werken voor het meeste gedeelte zeer wel in het Fransch en Nederduitsch zyn overgebragt, hebben ook dit lot moeten ondergaen. Maer myns bedunkens behoorde men tevreden te zyn met te denken dat het goede, en het geen waerlyk lof verdient, het middelmatige in hunne boeken verre overtreft, en dit durf ik, zonder vleyery gesproken, mede op u toepassen. Ga dan den zelfden gang, met onvermoeiden yver,
En schoon men in 't begin zich niet verbeelden kon
Dat immer Nederlant zou pronken met een Schryver
Die 't manlyk voetspoor volgt van Steele en Addisson;
Op wie Brittanje zich met reden kan beroemen:
Wy mogen u nochtans hun beider weerga noemen.[3]
Verder is niemant, dien de werrelt en de menschelyke samenleving eenigsins bekent is, bevreest, dat het u oit haperen zal aen voorwerpen, uwer bespiegeling waerdig, al wilde gy ons langer onderhouden dan die twee Fenixen en hunne medestanders, de Engelsche natie hebben gedaen. 't Is waer, gy hebt reets veel afgehandelt; maer echter schiet 'er nog veel over, 't welk door u niet is aengeroert. Gy hebt noch, dat ik weet, dien snapper niet beschreven,
Die, in de kunst van zwygen onbedreven,
Al wat hem wort vertrouwt aen ieder openbaert,
En als hem stof ontbreekt, zich zelven niet en spaert.
Dien Quelgeest, die, gewent ons op de zy te hangen,
Gedurig naspoort onze gangen.
Dien trouwelozen vrient, die zyne vrienden roemt,
Terwyl hy in zyn hart hem lastert en verdoemt.
Gy hebt uwe gedachten noch niet laten gaen over die Vaders, welke hunne zonen het pat der deugt wyzen, dat zy zelfs noit betreden hebben: over die Moeders, die de bestiering harer kinderen op achteloze meiden laten staen, en dus oorzaek zyn van derzelver bederf: over die ryke Gierigaerts, die noit genoeg bezitten, en niemant goet doen dan na hunne doot: over die | |
[pagina 193]
| |
verquistende Huishoudsters, altyt gezet op een nieuw snofje, en die zich niet ontzien binnens huis gebrek te lyden, zo zy maer op straet niet minder geschat worden dan haere buren: over die Yveraers, welken een' ander alle geoorloofde en onschuldige vermaken betwisten, terwyl zy zelfs over hals en hooft in den wellust verzopen leggen: over die Groothanzen, die voor eens anders gelt koets en paerden houden, om dat het tegen hun fatsoen zou zyn te voet te gaen: over die Lievelingen van de blinde Fortuin, die uit een' lagen staet onverwacht tot hoogheit gerezen, zich zelfs niet meer schynen te kennen, en, trots op een kapitael, dikwils door logens en bedrog gewonnen, den adel braveren; bedekkende hun lichaem met klederen, die te prachtig zouden zyn voor zulken, die zy niet lang geleden met den hoet in de hant moesten gehoorzamen: over die Drempelloopsters, die in staet zyn in de vreedsaemste familie een verwydering te brengen, welke tot het laetste geslacht vereeuwigt wort: over die lekkerbekken van dienstboden, die aen schooisters en konkelsGa naar voetnoot1 uitdelen het overschot van ene vette keuke, aen 't welk zy nu, uit brootdronkenheit, weigeren haren mont te zetten, terwyl ze naderhant [38] niet zelden snakken naer het geen dat eertyds zo baldadig wiert verquist en verwaerloost. Doch laet men al eens stellen dat dit alles noch niet genoeg is, en dat gy binnen korten tyd by gebrek van voorraet zult moeten verflaeuwen; wat mag men zich niet beloven van den onderstant uwer vrienden van dat kunstgenootschap, by voorbeelt, 't welk onder de zinspreuk CertatimGa naar voetnoot2 dien besten Fabelschryver van Vrankryk op het spoor volgt, en zich, door de bevallige stalen Ga naar voetnoot(1) hier van gegeven, op eene prysselyke wyze aen de ware Liefhebbers der Poëzy heeft bekent gemaekt? van dien jongen Zeeuwschen Dichtgeest, die den Ga naar voetnoot(2) Lof der vrientschap op zulke aengename tonen heeft gestelt? van D.L.S. Ga naar voetnoot(3) die zo aerdig beweert heeft dat bykans de gansche werrelt kastelen in de lucht bouwt? van N.H.K. die u het zeldsaem karacter van Ga naar voetnoot(4) Eufemus Critobulus heeft medegedeelt? van de verstandige Philodemus en Mennophilus, wier Ga naar voetnoot(5) eerste Brieven ons naer meer anderen doen verlangen? van Candidus Verax, Ga naar voetnoot(6) die zo | |
[pagina 194]
| |
naeuwkeurig de oorzaken navorscht, waerom de menschen zo traeg zyn in het volbrengen van hunne beloften? van dien Onbekenden, die zo fraei over Ga naar voetnoot(7) de viesheit in spys en drank redeneert? ja zelfs van de goedaerdige en zedige Ga naar voetnoot(8) Constantia Liefkint? wat mag men, zeg ik, van deeze allen zich niet beloven? en myn heer, zyt gy met noch meerder Correspondenten gedient, ik biede u eenen nieuwen aen, die, schoon hy by de hier voorgemelden zo weinig te gelyken zy als een jongen van zes jaren hy den beruchten Daniel Cajanus, echter noch tyt noch vlyt zal sparen, om van zynen kant alles by te brengen ter verhoeding dat uw werk niet alleen by zeven maer zelfs by dat dubbel getal van Delen niet blyve steken. Ondertusschen heb ik met deze oprechte blyken myner achting t'uwaerts, en met de korte opening der wyze, op welke ik uwen Beschouwer beschouwe, [39] voor tegenwoordig willen beginnen: en zo ik kan merken dat u myn yver niet onaengenaem is, zal ik trachten u in het vervolg met andere bedenkingen, en die wat meer van gewigt zyn, te onderhouden. Voorts moet gy niet onderzoeken wie de schryver dezer letteren zy. Ik verkies, op uw voorbeelt, verborgen te blyven. Alleen kan ik u met waarheit zeggen dat ze van iemant komen die noit toegelegt heeft om zich door de onrype vruchten van zynen geest in de Republyk der Geleerden bekent te maken: want schoon ik my van myne vroege jeugt in de meeste talen, als ook in de Dichtkunst, tamelyk geoeffent, en veel gelezen en geschreven heb, echter ben ik zelden zo gloriziek geweest om myn opstellen verder te doen gaen dan de deur van myn boekvertrek; bewust zynde, en dit zult gy aen myn' onbeschaefden styl ligt gewaer worden, dat my noch veel ontbreekt, eer ik my kan rekenen onder hen te behoren, die door de loffelyke gaven van hun vernuft zich zelfs een krans van noit dorrende Lauwrieren om het hooft hebben gestrengelt. Voor de rest hoeft gy niet bevreest te zyn dat ik u oit of oit iets zal toezenden, 't geen dezen of genen, kwetsen of beledigen kan. Ik ben een geslagen vyant van schotschriften en pasquillen, waer voor de eerlykste mensch zich niet kan wachten. Ook komen die in uw papier ruim zo weinig te pas als schaamteloze loopjes, ongezoute zottenklap, en vuile dubbelzinnigheden. Ik weet dat gy Lezers hebt, die op het een en het ander gestelt zyn, en die u hunne aendacht onwaerdig schatten, om dat gy zulk een' drekhoop tot noch toe zorgvuldig hebt gemyt. Maer diergelyken mo- | |
[pagina 195]
| |
gen hunne lust elders boeten, en toevlugt nemen tot die grote meenigte van onstichtelyke Romans, en andere beuzelgrollen, welken onze Landen sedert korte jaren als overstroomt hebben, en die ten uitersten nadelig zyn voor de goede zeden. Gy zyt eenen beteren weg ingeslagen, en langs den zelven hoop ik u, zo veel in myn vermogen is, altoos te volgen. Hier zoude ik eindigen, maer juist valt my te binnen dat gy ons in uw 197. Vertoog een' Brief hebt [40] medegedeelt, waerin gesproken wort van een publyk Armschool, onlangs te Delf opgericht, en dit doet my denken dat het niet onaengenaem zoude zyn aan uwen Lezer, die buiten Amsterdam woont, noch ook aen u (zo deze stad uw verblyfplaets niet is, waeraen velen twyfelen) indien ik hier een woort byvoegde wegens een nieuw Gebouw, niet min nut voor de behoeftigen, 't welk het groot getal onzer LiefdegestichtenGa naar voetnoot1 in het kort staet te vermeerderen, en dat, wanneer het ten eenemael voltooit is, strekken zal ter herberging van oude personen, die den Lutherschen Godsdienst belyden. Het staet op de nieuwe Keizersgraft, over de tuin van het zogenaemde Besjeshuis.Ga naar voetnoot2 Boven den ingang leest men op een' marmeren steen, met vergulde letteren, dezen regel: | |
Van Brants rushofjeEn daer onder, op een blaeuw paneel, dit Byschrift:
Brants, door de Koopmanschap tot Rykdom en tot eer
Geklommen, heeft my in de Naernacht van zyn leven,
Den ouden tot een troost, ter woninge gegeven.
Aenschouwer, is uw doen gezegent van den Heer,
Volgt Brants in deugden, en zyn Liefde tot den Armen.
God gaff hem dat hy mild zig hunner kon erbarmen.
| |
[pagina 196]
| |
Ik blyve, met eene ongeveinsde genegenheit,
Myn Heer,
U Eds. volwaerdige Dienaer en trouwe voorstander,
E.S.K.Z.
Den 15. October, 1733. [41] |
|