De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 138]
| |
No. 208. Den 23. October 1733. De Hollandsche Spectator.
Nec de Plebe Deus, sed qui Coelestia magnâ
Sceptra manu gestat, sed qui vaga Fulmina mittit;
Qui Mare, qui Terras, qui Coelum & quidquid in illis
Fecit; & aeternum regit haec; quique omnia novit.Ga naar voetnoot1
Myn Heer,
GY hebt in een uwer vertogen (No 79.) ten toon gestelt het in onze dagen zoo gemeen vloeken en zweeren, voor zoo veel een gedeelte van die gewoonte betreft; te weten het vermengen van de dagelyksche redenen met eigentlyke vervloekingen en met betuigingen zonder zin by ziel, zaligheid en diergelyke. Daar is nog een ander misbruik van dezelfde nature voor een gedeelte, en voor zoo veel het daer van verscheelt, nog vry erger. Ik spreke (gelyk elk doet naer myne gedachten, welke ik de vryheid neme u by dezen wat breeder mede te deelen, op dat zy, indien zy van nutte schynen, in uw papier mogen plaets vinden, het beste middel om dat nut algemeen te maken. Het misbruik dat ik meene is het vermengen van directe of indirecte aenroepingen van HET WEZEN ALLER WEZENS met de gemeene praetjens over allerhande beuzelachtige onderwerpen: Als daer zyn voornamelyk die uitroepingen God help my! Myn God! God zegen ons en zoodanige woorden meer: Om kort te gaen, zulke vermeldingen van | |
[pagina 139]
| |
GOD die geene vervloeking van iemand uytdrukken, maer nogthans niet behooren tot het onderwerp daer men van spreekt: Het zy dan dat men die bezigt met, het zy zonder zyne gedachten daer by te hebben. Dit laetste is wel meest het geval: Zoo dat die uitdrukkingen naest over eenkomen met de betuigingen by ziel en zaligheid. Ik ben [218] van uw gevoelen dat in de gewoonte waer van gy gehandelt hebt meer buitensporigheid dan gruwelykheid is, en wil ook gaerne erkennen dat die waer van ik spreke niet zoo zeer een kwaed hart, als wel eene losse onoplettendheid tot Moeder heeft. Ik twyfel niet of gy houd die met my ook voor eene vrucht van zulk eene Moeder, maer evenwel voor een schadelyke en kwade vrucht. Ik wil niet zeggen dat by de meesten die deze, of ook d'eerstgemelde gewoonte hebben, geen kwaed hart is; Ik geloove het tegendeel, maer alleen dat het misbruik niet onmiddelyk daer uit voortkomt. Zy spreken zoo (en dit geven zy tot hunne verschooning inzonderheid op) zonder dat zy 'er om denken. Maer die onoplettenheid kan, myns oordeels, echter niet wel met een Godsdienstig hart bestaen. Ik weet wel dat gy in het vertoog dat ik heb aangehaelt, zegt van gevoelen te zyn, dat klanken in zich zelven geen zedelyk goed of kwaed behelzen, en daer uit, bygevolg trekt dat woorden op welkers zin niet eens gedacht word, noch te pryzen noch te laken zyn. Dan, myns bedunkens, gaet dat gevolg omtrent alle woorden niet door. Het uitspreken van sommige woorden, zonder op hare beteekenis te denken, is kwaad, wanneer het naturelyker wyze kwade gevolgen moet hebben. Dit schynt gy te erkennen; zeggende dat het misbruik van eeden buiten meening van zweren, te veroordelen is om d'ergernis die 'er aen zwakke gemoederen door gegeeven word, welke ergernis gy tevens verklaert geen gering kwaed te zyn. Behalven dit zyn sommige woorden van die nature dat het uitspreken van dezelve zonder 'er om te denken ook op zich zelven kwaed is. Of die waer van gy gehandelt hebt onder dit soort behooren twyfel ik; alleen zal ik trachten te toonen dat het met die aenroepingen waar van ik gewag heb gemaekt, zoo is gelegen. Dog ik zal eerst eenige nadere kwade gevolgen, behalven de ergernis, daer van aantoonen. Vermids het onbedagtzaam vermogen van diergelyke directe of indirecte aanroepingen van God, met de dagelyksche discoursen, waarschynelyk meesten tyd, een oneerbiedig hart tot gezel heeft, zo word die oneerbiedigheid daar door dagelyks gevoed en dieper ingeworteld, en gelyk het gebrek van waar ontzag, en van de oplettendheid uit dat ontzag voortspruitende, meest alle zonden voortteelt, of ten minsten aankweekt, zo komt het | |
[pagina 140]
| |
my te voor, dat [219] die losse gewoonte veel moet toebrengen tot het vergrooten en versterken van het zedelyk kwaad. Dit is het eerste, dat ik daar teegen voorstel, om yder van de zelve af te schrikken, want noodwendige kwade gevolgen maaken altyd, wat zaak het ook weesen mag, kwaad, en zyn een' genoegzaame reden, om dezelve zorgvuldiglyk te myden. Om 't gezeyde te bevestigen zal ik aanmerken als iets dat niemand onbekend is, dat gemeenzaamheid dikwils verachting baart. Die geenen by gevolg, die zich zo gemeenzaam aanstellen met den allerhoogsten, door 't los gebruik van zyn heiligen naam, moeten hoe langs hoe meer de verschuldigde oplettendheid, Hem aangaande, kwyt raaken, en met minder hoogachting en behoorlyke aandoening op Hem denken, in alle hunne dagelyksche handelingen, en aldus verliezen hunne gedachten raakende het opperweezen allengskens alle invloed op hunne daden; zy worden van tyd tot tyd koeler in hunne Godsdienst, en ongevoeliger omtrent alle dat op den Opperheer van 't Heelal betrekking heeft. Om deze zeer schadelyke gevolgen is yder een zekerlyk verpligt zoo veel mogelyk op zyne woorden te letten, en zich te wachten voor het lichtvaardig vermengen van GODS naem met zyne dagelyksche redenen over allerhande zaken, met gene betrekkinge op het allerhoogste wezen uitgesproken. Maar behalven dit, dat daer toe eene genoegzame reden is, kan men ook met waerheid zeggen dat het genoemde misbruik een groot kwaed is in zich zelven, en dat deszelfs bronader onachtzaemheid, of wat men meer tot verdediging daer van mag by een halen, het zelve geen kleed van onschuld kan aantrekken. Ik beken dat door deze practyk, op zich zelven aangemerkt, geen van onze medemenschen beledigt word, uitgenomen voor zoo veel de ergernis betreft; Dat 'er ook de lichamelyke welstand van hem die dit bedryft, niet door word vermindert, noch zyn geest buiten staet gestelt om behoorlyke denkbeelden te vormen en te redenkavelen. Dat zoort van gevolgen komt voort uit de ondeugden die tegen Rechtvaerdigheid en Matigheid over staen. Maer behalven die Hooftdeelen der deugt in 't algemeen, weet elk dat 'er nog één is, het welk men Godzaligheid noemt, en waer van het tegendeel, in alle zyne leden zoo wel kwaed en zonde is, als alle andere onwettelykheden. Yder weet wat [220] men door Godzaligheit verstaet, en dat men daer onder betrekt alle de pligten die den mensche enkel en onmiddelyk ten opzichte van zyn' Schepper staen waer te nemen. Bestaande voornamelyk in de werkzaamheid der ziele omtrent dat wezen en in de wyze van die werkzaemheid. Gy hebt ergens zeer | |
[pagina 141]
| |
wel aengemerkt dat die laetste soort van pligten middelen zyn tot de andere: maer zult evenwel buiten twyfel van gedachten zyn, dat de waerneming daer van ook noodzakelyk is buiten die betrekkinge. Tegen die hooftdeugt nu, kan men ook met woorden zondigen, en zondigt men waerlyk met dit slag van woorden Dat dit, daer ik eigentlyk heen moet, zoo is blykt voornamelyk uit dat gene dat men tot verschooning daer van bybrengt: te weten dat men 't uit gewoonte en sleur doet, uit onachtzaamheid, en dat die aanroepingen meest al geen zin hebben. Alle uitdrukkingen hebben geen' zin, waar mede hy die ze voortbrengt, terwyl hy spreekt, niets wil zeggen, en dit is doorgaans de gelegenheid der gemelde woorden. Maar nu is het geen kwaed den naem des Allerhoogsten zonder zin te bezigen? HEM overal by te roepen zonder eenig oogmerk, of wel, zonder oogmerk van HEM aan te roepen, hetzelfde geluit te slaen waer door men HEM gewoon is aan te roepen als men 't meent? Alle geluit van woorden is de eene of d'andere zake als toegeheiligt, om zoo te spreken; 't is even als een beeld of schildery, strekkende om het denkbeeld der zake die 'er door verbeeld word in den geest des genen wien het voorkomt, te verwekken. Mag men nu iets het geen den Allerhoogsten afzonderlyk en met uitsluitinge van alles buiten HEM is toegeheiligt, zonder onderscheid bezigen? Ja is zulks niet eene directe belediging van HEM; HEM zelf in persoon kan men niet onteeren, maer men onteert HEM dus als in beeltenisse: Men maakt thans, immers by Protestanten, geene eigelyke schilderyen of beelden van GOD (en met recht, waarom ook de H.S. zulks verbied, dewyl Hy onafbeeldelyk is) maer, eens onderstelt zynde, dat 'er zulke beelden of schilderyen waren, zou iemant, die ze daar voor hield, niet zondigen indien hy met dezelve ging spelen, en dezelve meenigmael van haer plaets nam zonder eenig oogmerk. Ik weet wel dat men hier tegen zou kunnen inbrengen dat 'er eigenlyk maar één [221] woord is 't welk by de Joden en Christenen het OPPERWEZEN alleen als zyn eigen naam word toegepast, dat het misbruik van dat woord eigentlyk in de H.S. bedoelt schynt te worden, en dat men zich daer voor wacht, bezigende alleen woorden die ook op Overheden en Heeren toepasselyk zyn, of (ten aenzien van den naem des Zaligmakers) die ook anderen gedragen hebben: Maer hier op antwoorde ik, dat voor zoo veel den laetsten betreft, men dikwyls beide zyne namen byeenvoegt, die niemant anders heeft gedragen: En, wat het eerste aangaet, dat het woord GOD in 't eenvoud onder de Christenen zoo veel is als een eigen naem van den Schepper, en dat 'er | |
[pagina 142]
| |
nooit eene andere beteekenis aan gehecht word, als het geheel op zich zelven word gebruikt, Myne reden hier tegen komt dan hier op uit, dat d'onachtzaemheid zelve omtrent dit stuk, op zich zelve ook kwaed is. Men mag omtrent GOD niet onachtzaam zyn. Al wat zoo is, is ipso facto, (daar door zelfs) kwaed. Het gezegde dient ook tegens het gebruik van verbasteringen der eerst aengehaelde woorden, als van Gut, begut enz. in plaetse van God, en by God, enz. Dit's den zulken eigen die zelf schromen de rechte woorden te gebruiken, en uit dien hoofde in hun erger dan het eerste in vele anderen: want zy doen het met overleg. Dewyl ondertusschen die nieuwe woordjens op zich zelven geen teekens eeniger zaken zyn, moeten zy naest gebracht worden tot die in welker plaetze zy worden gebezigt. Ik heb hier alleen uit de nature der zake willen spreken. Korter kan men 't afdoen, met aen te merken dat onze Hemelsche Leermeester het gebruik van alle woorden die eene byzondere betrekking op den Schepper hebben, by wyze van betuiginge in den dagelykschen ommegang, ronduit verboden heeft, En gelyk Hy dit deed uit hoofde van die betrekkinge, dit telkens als eene reden daer by voegende; zoo kan niemant twyfelen of Hy verbied veel meer zulk een gebruik van woorden die ter beteekenis van niets anders zyn geschikt. Is 't een beuzeling dit gebod te overtreden? Of overtreed men 't wanneer men die woorden gebruikt, zelfs om 'er een waerheid mede te [222] bevestigen, in den dagelykschen wandel, en niet als men die bezigt geheel en al ydelyk? Tot verschooning hoor ik wel eens bybrengen dat men 'er aen gewent is, maar wie die zyn verstant gebruikt, ziet niet dat dit veel eer tot belasting strekt in een kwade zake? Ter genezing van dit kwaed is niets krachtiger dan eene rechtschapene Eerbied voor dat WEZEN waar voor men nooit te groote Eerbied hebben kan. Men moet, namelyk, d'allereerste oorzaak van een kwael wegnemen, dan houden alle de uitwerkzels op. Dat zy dan die aen 't gemelde misbruik vast zyn, trachten te verkrygen een waerachtig ontzag voor het WEZEN ALLER WEZENS, en ten dien einde dikwyls by zich zelven overdenken hoedanig een Wezen dat zy, beschouwende het zelve by 't licht der reden en openbaaringe. In 't byzonder deszelfs grootheit: Dat het woord GOD by ons beteekent (om d'uitdrukkingen eeniger Oude Dichteren, ten deele by hen zeer verkeerdlyk te passe gebracht, hier in beter opzichte te bezigen) | |
[pagina 143]
| |
Geen Godheid uit het stof, als zy die Goden heten
Hoewel zy sterflyk zyn: Maer HEM, die, hooggezeten,
Des Hemels scepter zwaeit: Maer HEM, die, (vreest g'Hem niet?)
De vlugge Blixempyl ter heete boge uitschiet:
Die Hemel, Aarde en Zee, en al wat die bevatten,
Gemaakt heeft, en bestierdt: die in zich alle schatten
Van wetenschap begrypt, van alles kennis draegt.
(D'uitdrukkingen der H.S. die veel verhevener zyn, doch tevens onzer tale min eigen, ga ik voorby. Die genegen is myn raed te volgen, leze het vyfenveertigste Hoofddeel van den eersten der groote Profeten). Dat zy bedenken, op dat ik 't kort zegge, dat Hy wien de woorden, van welker misbruik gehandelt is, geschikt zyn te beteekenen, en dus toegeheiligt, is de Schepper des Hemels en der Aerde. Dat zy, om tot die bespiegelingen, daer velen niet toegewent zyn, te geraken, zich tot een taek voorschryven van alle avond, by starrelicht den Hemel te beschouwen, en dan zich bezig te houden met d'overweginge van Gods grootheid en Majesteit. Dit zal hen oplettend maaken, 't zal een middel zyn waer door hunne [223] harten met een diepe Eerbiet en ontzag voor HEM zullen getroffen worden. Die eerbied zal zich uitstrekken over alle hunne woorden, werken, ja gedachten zelfs, en die zoo doen worden als zy behooren te zyn en deze taak zal den zulken niet te zwaar schynen die het kwaed van het meergemelde misbruik in zich zelven, vooral in deszelfs gevolgen, begrypt, en tevens de heilryke gevolgen van die opgegevene beschouwinge. Tot dit zelfde oogmerk zal ook zeer strekken het aendachtig lezen van zeker klein boekje wegens de hooge Eerbiedigheid voor GODGa naar voetnoot1 (zoo is de tytel,) beschreeven door den grooten Filosoof R. Boyle, een' Man, zoo zeer met die Eerbied zelf getroffen, dat hy 't woord GOD niet uitsprak zonder eene merkelyke stilstand daer na te maken: Hy noemde het niet zonder te bedenken wat het betekende. Deze zelfde practyk zou ook zeer strekken kunnen om het tegengesproken misbruik af te wennen: En ten dien einde is dit en diergelyke woorden, in dezen brief, ook dikwyls met | |
[pagina 144]
| |
groote letteren geschreven. Alle de aenmerkingen, die ik gemaekt heb, en dezelfde raed, gaen ook dezulken aen, die, hoewel vry van het dus ver alleen genoemde misbruik, echter, zich met anderen in geschil begeven hebbende over Godgeleerde stoffen, onderling zoo gemeenzaem en met geene meerdere eerbied van den Allerhoogsten spreken, dan of zy van hun buurman spraken. Alles wat ik tot nog toe heb gezegt, uitgenomen dat de naem geen' zin heeft in het berispte misbruik, is ook op hen toepasselyk. Dezelfde raad eindelyk die ik heb opgegeven, is een algemeen middel tegen alle zonden: De Eerbied, die 'er (zo noodzakelyk als eenige middel-oorzaek een gewrocht voortbrengt) uit zal ontstaen, zal invloed hebben op alles wat zy bedryven en het overeenkomstig maken met het voorschrift van de deugt. Die Eerbied is daar 't zekerste beginzel van. Daer die niet is, is geene ware deugt; en daer zy is, zal geene deugt ontbreken. Ik blyf
Myn Heer,
UE. D.W. Dr. X. [224]
Ik zal openhartiglyk bekenne, dat ik eertyds van gedagten ben geweest, dat de ergernis alleen 't gansche zedelyk kwaad van het aangeweeze misbruik uitmaakte, tot het omhelzen van dat gevoelen misleid zynde door een wedersprekelyke, dog in dit opzigt kwalyk toegepaste waarheid: namelyk, dat klanken zonder zin in zig zelf onverschillig zyn. Dog nu begryp ik duidelyk, dat het ontzag voor het wezen, dat door zekere woorden, in ieder taal afzonderlyk betekend word, niet kan toelaaten de zelven, zonder een zin 'er aan te hechten, te gebruiken. Het komt my zelf voor, als ontwyfelbaar, dat het oneerbiedig zou zyn voor een onderdaan met den naam van een waereldsch Koning om te springen, gelyk men dagelyks met de namen de Godheid toegeheiligt, hoort handelen Ik zal hier by voegen, dat het my wonder voorkomt, dat zelfs de deftigste en godvrugtigste luiden onder een volk, dat tot de bekende barmhartigheid van onze landaard hun toevlucht genomen heeft, ruim zo roekeloos, als de losten onder ons, hier omtrent te werk gaan; Zo ze niet te zeer op hunne taal verlekkert, de onze waardig achten verstaan en geleezen te worden, rade ik hun wel ernstig, de voorgaande brief met eene ingespanne aandagt te overwegen. [225] |
|