De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 124]
| |
No. 206. Den 16. October 1733. De Hollandsche Spectator.
Tantamne rem tam negligenter agiër.Ga naar voetnoot1
terent.
MYne aanmerkingen over het Peetschap, en de misbruiken daar omtrent in zwang gaande, zyn juist gedrukt, terwyl ik voor eenigen tyd uit de Stad moest weezen, en daar door is het bygekoomen, dat de Letterzetters dezelven hebben doen eindigen, daar ik het niet gelaaten had: Het slot, op een los stuk papiers geschreven, waanden zy tot den volgenden Spectator te behooren, by welken zy (schoon geen betrekking ter waereld hebbende tot een eenigen der brieven, die daar in den Leezer medegedeeld zyn) het zouden gevoegd hebben, indien Uitwerf, toen hy de proef van dat volgende halve blad in handen kreeg, de fout ontdekt hebbende, geen zorg gedraagen hadt, dat 'er zulk een ongerymde mengelmoes, als dit voort moest brengen, niet in het licht gekoomen is. Waande ik, dat vertoog opstellende, noodzaakelyk, myne laatste aanmerking te verzachten, ik ben noch van meening, dat ik den Leezer openbaaren moet, waar in die verzachting bestondt. Ik had gezegd, dat het belachelyk is, Kinderen, daar men over ten doop gestaan heeft, en die kwansuis naar ons genaamt zyn, ten nadeele dier genen, die ons even na in 't bloed be[202]staan, bynaar alles te laaten erven, 't geen niemand zal ontkennen, dat meer dan eenmaal is gebeurd, want zulke verkeerde weldaaden zyn somtyds oorzaak geweest, dat die begunstigde op den doolweg raakte: ja tusschen Broeders en zusters een onverzoenlyke haat gesproten is. Dit is het einde van het Vertoog, dat den 11 September is uitgegeeven, maar ik had 'er dit slot bygevoegd. | |
[pagina 125]
| |
Men moet deze laatste aanmerking zo niet opneemen, als of ik alle giften en maakingen by uiterste wil aan kinderen, die door ons ten doop gehouden zyn, wraaken wilde. Neen, ik ben in het tegendeel van gedachten, dat iemand, die plechtiglyk op zich genomen heeft voor eens anders eeuwig welzyn naar vermoogen te zorgen, groote reden heeft om voor den zelven alle middelen van verzoeking uit den weg te ruimen. Dus is hy schier verplicht, indien hy goeds genoeg heeft, daar van een maatig gedeelte ten behoeve van zyn Doopkind vast te maken, op dat het door 't genot der vruchten (die tot geen ander gebruik, dan tot deszelfs noodzaakelyk onderhoud, zouden moogen verstrekt worden) niet tot gebrek, (dat zekerlyk een bronne van verzoekingen is, en ieder kan overkoomen) vervallen mag: kunnende de Hoofdsom en de opgeloopene vruchten (indien hy zonder deze noodig gehad te hebben koomt te sterven) onder de gestelde erfgenaamen naar gerade verdeeld worden: Doch ook hier in moet men met geen blinde drift, maar naar de redelykheid en den staat zynes boedels te werk gaan. Thans ben ik voorneemens noch eenige bedenkingen over deze stoffe, wylze my naderhand ingevallen zyn, onder 't oog van onze Landgenooten te brengen. Gelyk ik meen, om redenen in het voorgenoem[203]de Vertoog aangehaald, dat het met het inzicht van 't Peetschap stryd, hoogbejaarde menschen tot het zelve toe te laaten, zo verbeeld ik my desgelyks, dat het ongerymd is, lieden daar toe te verkiezen, dewelke elders woonende en wel gezeten zynde naar allen schyn daar blyven zullen, en dus nooit een wakend oog kunnen houden op 't gedrag der Ouders en van 't kind, voor wiens Christelyke opvoeding zy zelfs of hunne plaatsvullers in hunnen naam ingestaan hebben. 't Is klaarblykelyk, dat door zulk een doen het Peetschap een ydele plechtigheid wordt, alleen strekkende om dezen of geenen een pluimpje te geven, en over en weder eenige brieven vol complimenten van hoogachting en dankbaarheid voor de beweezene eer te wisselen, die myns bedunkens niet veel te beduiden hebben. Een ander misbruik, even strydig met het oogmerk der instellers van 't gevaderschap,Ga naar voetnoot1 ontdekken we in 't gedrag van zulken, die links en rechts, Oost en West roekeloos aanneemen zig als borgen te laaten aanteekenen by den doop der kinderen. Hoe kunnen deze menschen ooit in staat zyn om zig van de beloften, of door | |
[pagina 126]
| |
hen in persoon, of door anderen in hunne plaats gedaan naar behooren te kwyten, kan hunne zorg te gelyk gaan over dezen in Holland, dien in Zeeland, anderen in Gelderland, ja zelf in de Oost- of WestIndiën woonende? gewisselyk neen. En als men nagaat, wat slag van lieden van zo verre en uit zo verscheide oorden daar toe verzocht worden, zal men bevinden, dat het meest zulken zyn, die het best moesten weten, welk een verplichting op de Peeten legt, en dat zy by gevolg niet in staat zyn, om aan zo veelen, en zo ver van den anderen gescheidene Persoonen naar eisch hunne beloften te voldoen. [204] Zy zyn meestentyds Geleerden van grooten roem, welker Leerlingen uit hoogachting voor hunne Meesters, zo ras het mogelyk is, eenigzins, zonder moejelykheid in de familie te baaren, geschieden kan, hen daar toe zo ernstig verzoeken, dat ze geen harts genoeg hebben om het af te slaan. Zy behoorden immers te bedenken, dat men niet aan moet neemen, 't geen men niet volbrengen kan. In myne eerste aanmerkingen, heb ik gezegd, dat Peetlap een spotnaam is, die genoegzaam aantoont, hoe veel achting men voor het Peetschap hebbe. Dit zal ik thans bewyzen, en met één, dat daaruit blykt, hoe sommigen reeds over lang gezien hebben, dat het Peetschap geen plechtigheid is, die ons nergens toe verplicht, schoon het gedrag van veelen hedensdaags te kennen schynt te geeven, dat het by hen daar voor gehouden wordt. Als het gebeurde, dat de eigentlyke Peeten zelfs niet konden of wilden medegaan, het zy ze te ver af woonden, het zy ze te grootsch waaren, of om andere redenen, verzochten de Ouders van het kind, of wel de Peeten anderen in hunne plaats, waar toe men veeltyds geene beweegen kon, dan die om een maatig drinkgeld, of door de belofte van op het doopmaal te zullen koomen, of dikwils door beiden daar toe bekoord wierden, gelyk de Heksluiters hier te Amsterdam op de begraafenissen, wyl wy 't schande rekenen het laatste paar te gaan. Hoe maatig zig deze huurelingen by den wyn en op de maaltyd gedroegen is ligt af te neemen, en om deze reden zyn ze met den naam van Peetlap vereerd, want het woord lap is al van ouds toegeeigend aan allen, die zig in den drank verloopen, en gaerne zien waar de laatste man verblyft, bekend by den naam van dronken en peklappen.Ga naar voetnoot1 Deze smaadnaam, die in 't begin niet dan aan de bovengemel- | |
[pagina 127]
| |
den, en [205] met recht, gegeeven wierdt, is eindelyk aan allen, die een ander by den doop verbeeldden, al is 'er op haare maatigheid niets te vitten, door het gebruik, dien grooten taaldwingeland, eigen geworden. Schoon dan veelen nu ter tyd ganschelyk niet in eens anders plaats met een kind ten doop zouden willen gaan, alleen om dat de naam van Peetlap verachtelyk is, en zonder onderscheid aan allen wordt gegeeven, die anderen in 't gevaderschap vervangen, zo is het echter zeker, dat die de eersten zulks. geweigerd hebben, het om vry gewigtiger redenen deeden, want ze redeneerden, (en dit is het bewys van het tweede lid mynes voorstels) in dezer voege: Hy, in wiens plaats ik verzocht ben, is of onmagtig of onwillig om de belofte, die ik in zynen naam doen moet, zelfs te doen, of te houden. Want hoe kan iemand, die nooit het oog zal laaten gaan over de opvoeding van het wicht, wiens Doopvader hy is, dewyl hy niet woont ter plaatse daar het zal opgetogen worden, belooven, dat hy daar voor uit al zyn vermoogen zorgen zal? Hoe zal iemand, die zig niet verwaardigt, die belofte in Persoon te koomen doen, om dat hy te grootsch is om met Bloedvrienden,Ga naar voetnoot1 die van zyn fatsoen kwansuis niet zyn, opentlyk mede te gaan, zig vernederen om door de volbrenging der belofte, (dat is een naauwkeurig toezicht op des kinds Christelyke onderwyzing en tucht) zich behoorlyk te kwyten van de plechtige toezegging, die ik in zynen naam gegeeven zal hebben ten overstaan van de gansche gemeente. Dierhalven zou ik, door dit verzoek in te willigen, even roekeloos handelen, als of ik (daar ik anders geen zwaarigheid in maaken zou) in iemands ziel wilde zweeren, die ik met reden vermoeden kon, dat de eed, die ik voor hem af zou leggen, nooit zou konnen of willen gestand doen. [206] Dit raisonnement vloeit uit den aard van de zaak zelf, en, dewyl 'er altoos eerlyke en verstandige Lieden geweest zyn, durf ik vast stellen, dat dezen ook de eersten zyn geweest, die zig daarom hartiglyk aan hunne weigering van voor anderen als Peeten te staan, gehouden hebben, en dus de Ouders der Kinderen, of hen, die zy zouden gepraesenteerd hebben, doen omzien naar anderen, die de zaak noch rypelyk overdacht, noch zo diep ingezien hadden, of naar zulken, als ik reeds gemeld heb, dat den schimpnaam van Peetlap met recht verdienden. | |
[pagina 128]
| |
Als ik alle die misbruiken in het gevaderschapGa naar voetnoot1 overdenk, twyfel ik somtyds of het niet best zou zyn, in onze Kerk, daar het niet volstrekt noodzaakelyk gerekend wordt, gelyk ik in myn eerste Vertoog over deze stoffe reeds gezegd heb, het zelve t'eenenmaal af te schaffen. Wy weeten, dat eertyds in de Roomsche Kerk uit het Peetschap een wyduitgestrekt geestelyk verwantschap sproot, waar door de huwelyken tusschen zulke geestelyke maagen, en de kinderen daar in geteeld, onwettig geacht wierden. Dit verwantschap wilden sommigen, die op de Trentische KerkvergaderingGa naar voetnoot2 verschenen zyn, vernietigd hebben om de volgende redenen, die ik meen, dat tot het Peetschap zelf al vry betrekkelyk zyn. Zy stelden volgens het getuigenis van den bekenden Fra Päolo, dat toen zy, die de kinderen ten doop hieven, en onder de vonte hielden, Borgen waaren ten overstaan der gemeente van der kinderen toekoomende geloof, en daar door verbonden wierden dezelven te onderwyzen, zy meenigmaalen gemeenzaam moesten omgaan met de gedoopten, met derzelver Ouderen, en ook met hunne medeborgen, om de eerste, naar maate dat die bekwaam wierden, te katecheseeren;, waar door onder hen [207] een zeker verband sproot, dat met recht in eerbied gehouden moest worden, en de huwelyks verbintenissen beletten, gelyk alle anderen, waaraan men eerbied verschuldigd is, doch in de volgende tyden, toen het gebruik van alles wat 'er zaakelyk in is vernietigd hadt, en de Peet zyn Doopkind nooit zag, ja geen de minste zorg voor deszelfs onderwys droeg, zo moest, de oorzaak des eerbieds daar niet meer zynde, het verwantschap ook geen stand blyven houden. Deze redenen waaren van dat gewigt by die Vergadering, dat het geestelyke verwantschap door haar bepaald wierdt tot de Peeten, den Doopeling, en deszelfs Ouders, daar 't zelve zig eertyds uitstrekte tot den Doopeling, deszelfs Ouders, broeders en zusters, den dooper, en deszelfs kinderen, het zy de Priester die uit een huwelyk, 't geen hy aangegaan hadt, en reeds gescheiden was, eer hy geordent wierdt, het zy hy die uit | |
[pagina 129]
| |
een byzit geteeld hadt, tot de Peeten en alle derzelver kinderen; 't geen meenigmaal zeer verre heen liep, doordien 'er somtyds dertig mannen en zo veel vrouwen als Peeten over één kind stonden; het getal der laatste wierdt toen ook tot eenen man, en eene vrouw bepaald, niet tegenstaande door deze bepalingen de zogenaamde Apostolische schatkistGa naar voetnoot1 veel van haare gereedste inkomsten stondt te verliezen, want hoe minder graden van maagschap 'er zyn, die huwelyken onwettig kunnen maaken, indien 'er geen dispensatie van verzocht en verkregen wordt, hoe minder de laatsten verzocht en gekocht behoefden te worden. By ons weeten we van dit geestelyk verwantschap niet, maar uit het geen ik hier en in myne voorige aanmerkingen meen bewezen te hebben, blykt het klaar, dat de redenen, die toen by die [208] Leden van de Trentische kerkvergadering tegen dat geestelyk verwantschap ingebragt wierden, ook tegen het Peetschap, zo als het nu meest behandelt word, kunnen en zouden moeten gelden; en dat by gevolg, om alle aanstoot en ergernis wech te neemen, een Kerk die het Peetschap niet volstrekt noodzaakelyk oordeelt, het zelve in 't geheel wel zou moogen afschaffen, en vernietigen. Doch dewyl ik weet, dat alle nieuwigheden hatelyk zyn, en dikwyls scheuringen baaren, om welke voor te koomen men zeer veel door de vingeren moet zien, zou ik hier op niet dringen willen, maar alleen den Leeraaren in bedenking geeven, of ze niet wel zouden doen, indien ze eendragtelyk met elkanderen middelen zochten te beraamen om, de zaak in weezen blyvende, de misbruiken en ergernissen, daaromtrent in zwang gaande, naar vermoogen uit te roeyen. Waar toe myns oordeels niets beter, noch nader kan zyn, dan dat zy niet alleen by de verhandeling over den doop, maar by die van honderden texten daar aanleiding toe geevende in hunne Predikatien, openbaare en byzondere katechesatien den toehoorderen, omtrent dit stuk ook een recht begrip deeden hebben, zy zouden hun kunnen op het ernstigst voorhouden, welke de verplichting zy die op de Doopheffers legt, zo ras zy het jawoord uitgesproken hebben op vraagen, die hen de Leeraar uit het formulier heeft voorgeleezen; en dat het geen minder kwaad is, daar omtrent zyne plechtige belofte niet gestand te doen, dan in wat zaak het ook weezen mag: Zy moesten..... Maar, dewyl deeze Heeren wys genoeg uit hun zelven zyn, en myn raad hun dierhalven niet nodig kan weezen, zal ik hier slechts byvoegen, | |
[pagina 130]
| |
dat ik niet eens gedacht zou hebben om myne aanmerkingen over deze stof op 't papier te stellen, indien ik hen ooit een woord daar over, anders dan ter loops, op de Predikstoel had hooren reppen, en dierhalven twyfel ik niet of zy zullen my niet kwalyk afneemen, dat ik het gemeen wyser en beter zoek te maaken, zonder de seissen in den oogst hunner Eerwaardigheden te slaan, my met de naleezing te vrede houdende. [209] |
|