De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 114]
| |
No. 205. Den 12. October 1733. De Hollandsche Spectator.
Cum ratione insaniunt.Ga naar voetnoot1
terentius.
Vervolg van den brief in den Spectator N. 204.
ZOdra ik begon van uwe Vertoogen en derzelver nuttigheid niet te spreken, of ik kreeg' er niet een of twee, maar de geheele Bende teffens op myn lyf. 't Was Je moogt wel praten van den Spectator. Is dat ook een Schryver, om te noemen, by menschen, die de politesse verstaan, en die weten te leven? Weg weg met de prullen. Hy mag wat praten van de verstandige Bedilster, van den Babbelaar; den Vredecourier,Ga naar voetnoot2 den Zweedschen Beschryver der Hollandsche Waereld:Ga naar voetnoot3 maar wilde men hem ook eens schaven, daar zonden wel andere stukken af vliegen, die by zyn schaafzel en vylzel niet te vergelyken zyn. Maar, Heeren, zeide ik, hoe zoo verstoord op den man? wat heeft hy u dog misdreven? Maar ik was nog aandagt, nog antwoord waerdig, en ik wierdt, om dat ik iets goeds in den | |
[pagina 115]
| |
Spectator sag, ten minsten voor zo zot, als de Spectator zelve gehouden, 't Eenige bescheid, dat ik kreeg, was een verward, en egter eenparig geschreeuw, 't is een Nar van een vent. Hy heeft reuk nog smaak. En die hem pryst moet zekerlyk verkoud zyn, of eene kwade maag hebben. Ik wist niet, aan wat kant ik het vatten zoude, en stond in beraad om het werk op te geven. Ik kreeg den wind van alle kanten even eens of ik halfweeg tusschen Haarlem en Amsteldam stondt, en in het midden dezer bulderende stormwinden kreeg ik het zomtyds door een sterk blakend vuur zo warm als of ik tegen zeven ovens teffens gapen moest. Eindelyk, toen ze van schreeuwen vermoeit, naar hunnen byna ontbrekenden adem heigden, vatte ik het stuk wat bedaarder op en zeide: myne Heeren, is dan de man zo ganschelyk kwaad, Is 'er niet met al goeds aan? Kan men niets, dat pryslyk en [194] wetenswaerdig is, van hem leeren? Laat ons over het werk eens ordentelyk redeneeren. Hier mede bragt ik het eindelyk zoo verre, dat een, dien ik (als den besten uit het nest met Wolven) voor den ervarensten en bescheidensten uit dezen onervaren en onbescheiden hoop rekende, zig, als hunner aller Goliath, ten stryde aanboodt, en my, op myne vraag of 'er dan niets goeds en pryslyks in uw werk was, met eenen verontwaerdigenden grimlag, en alle zoorten van veragtende en beledigende gebaerden, in welke hy van de andere laggende en hoofdschuddende menigte verre overtroffen wierdt, antwoordde, iets goeds? wel ja iets goeds. Daar kan een' Boer wel een bon mot ontvallen, en daar is wel wat goeds van Gekken gezegt. Dat is de vraag niet, zeide ik, maar de vraag is, of 'er wel eenig wezentlyk, nuttig, pryslyk, en op de zeden van onzen Landaard betrekkelyk goed in zyne Vertogen te vinden zy? Hier op wilde ik gaern, met Uw Hoog Eds. believen, eenig antwoord hebben. Wel nu dan, was het antwoord, ja, daar is wel wat voor Pedanten, Philosophen, Dominees, Taal en Letter-zifters.Ga naar voetnoot1 maar wat de Regelen van wellevendheid aangaat, deze heeft de man nog in de theorie, nog in de practyk nooit gekent. Nooit gekent? myn Heer, nooit gekent? Tot nog toe had ik niets: men bleef hangen in gemeene beschuldigingen, en dit alles ging met zulk een autoriteit van den spreker, en zulk eene vooruitlopende en volgende toejuiging van de Toehoorders, dat de Plauti- | |
[pagina 116]
| |
aansche en Terentiaansche ThrasoGa naar voetnoot1 by den eersten, en de Theophrastische AdulatorGa naar voetnoot2 by de laatsten niet te vergelyken zy. Wat zoude ik doen? Ik was de minste der Broederen, en myn fortuin staat in zommiger handen. Hadt ik dit alles konnen voorzien, 't was raadzaam geweest, dat ik gezwegen had: maar nu was ik in het vaarwater: Wat nu gedaan? Zweeg ik uit ontzag voor hunne auctoriteit, zy zouden nooit gelooft hebben, dat ik het daarom deedt. Neen! 't Zoude de kragt hunner redenen geweest zyn, door welke ik verstomt was. Want de grootste reden, waarom vermogende lieden meenen wys te zyn, is dat de minderen, schoon ze de buitensporige dwaasheid van hunne redeneringen, en derzelver walgelyke kinderagtigheid ten klaarsten zien, hun nogtans niet durven tegen gaan. 't Is ja en amen, eer myn Heer half heeft uitgesproken: 't hoofd de ogen, de handen vergesellen en bemoedigen den dwazen spreker: en of dit nog niet genoeg was, men weet niet, wat men by het hair zal trekken, om uren daar na, tegen de overtuiging van zyn eigen hart, nog [195] eens te konnen zeggen, Myn Heer de Burgermeester; Myn Heer de Drost; of gelyk zyn Hoog Ed. daar even zeer wel zeide: terwyle men dezelve Heeren, zoo dra men den rug gekeert heeft, over dat zelve gezegde en dikwils nog meer schandelyke verdrajingen, om de levendigheid van zynen eigen geest te tonen, te jammerlyk bespot. En zoo worden de Heeren, ten koste van hunne tafel en beurs, nog zotter dan ze waren; de middelen, om wys te worden, worden voor hunne ogen verborgen; en de wezentlykste pligten van het Christendom worden met voeten getreden. De reden en de Godsdienst lieten my niet toe, dat ik my met dezen euvel besmette: de betrekking, die ik op deze Heeren heb, verpligten my, dat ik hen beter onderrigte: en het goede, dat ik uit uwe Vertogen getrokken heb, gaf my geene vryheid, om het zelve zoo te laten bekladden. Ik erinnerde my eene Turksche Spreuk, die niet wil, dat men modder werpe, of late werpen in eene fontein, uit welke men zoet water gedronken heeft. Ik hieldt dan wederom aan, en verzogte te mogen weten, waar in dit groot gebrek van den Spectator gezien wierdt? 't Antwoord was: hy behandelt den mensch niet, zoo als hy is, maar zoo als hy hem in zyne harssenen vormt: hy wil eene Platonische Republiek van enkele harssenschimmen op- | |
[pagina 117]
| |
regten; of ons tot de oude, versletene, en by de braafste Schryvers van allerhande Natien veragtte boersheid onzer Voorvaderen, die naauwlyks wisten, dat ze menschen, vooral niet dat ze Europeers waren, verbonden. Aan dit alles hadt ik wederom niets. 't Was niet anders, dan het αυτοςεΦα,Ga naar voetnoot1 en wild schermen der Grooten, die op hun woord, om dat ze Grooten zyn, zonder eenig bewys, willen gelooft zyn, en die, als men hun toont, dat ze dolen, wel durven zeggen ik wil gelyk hebben, menende dat hun gezag zelfs over de reden heerst. Om dan wat nader te komen, vroeg ik hem, waar op ziet Uw Hoog Ed.? Is het op de zakken en balyne Rokken? Is het op de papillottenGa naar voetnoot2 en kapzels der Heeren Ga naar voetnoot(a) Is het op het Boek der Welleventheid, dat een jong Heer, op approbatie van den Spectator, aan Uitwerf te drukken wil geven, Ga naar voetnoot(b) Is het op de Coquette Juffers en de Kameniertjens. Ga naar voetnoot(c) Is het op Gallomimus en Themistus, met Agatha, Constantia en Juliana Ga naar voetnoot(d) Of ziet gy op Hylas en Celinde, Ga naar voetnoot(e) en op het geene de Spectator van hun getuigt? 't Antwoord was: schoon ik al die namen en bedryven niet onthouden heb (want wie mag zyne harssenen met zulke prul [196]len opvullen) zo weet ik nogtans wel, dat hy van zommigen derzelver veel laffe en zouteloze taal uitbraakt: maar daar op zie ik thans niet. Myn oog loopt meest op de onbescheidenheid, waar mede hy onze conversatie van Mans en Vrouwen, die wy van de beste der Europesche Natien geleert hebben, zo schandelyk beklad. Ga naar voetnoot(f) Ik toonde hem aan, dat niet de conversatie, maar de separatie van Mans en Vrouwen, die door den egt verbonden zyn, door u berispt wordt: dat gy het nog niet op de separate conversatie, maar op de doormenging van Mans en Vrouwen met zulken, op welke zy geene huwelyks betrekking hebben, geladen hebt. Dog dit holp niet. De vraag was, kan men altyd met syne eige Vrouw praten? Kan men altoos met haar spelen? Moet de geest door verandering van voorwerpen niet worden opgewerkt? Moet men niet met anderen omgaan, om wat nieuws te horen: om zig aangenaam te maken, om zyn fortuin te pousseren? enz. Waar op ik hem te kennen gaf, dat 'er voor de Mans met hunne | |
[pagina 118]
| |
eige Vrouwen meer te spreken is, als men denkt: dat de Godsdienst, de aanwas van geestelyke en burgerlyke wetenschappen, de opvoeding der kinderen met derselver apen dependentie, de bestelling van het huishouden, en het wel bestieren der finantie meer zamenspraak van Man en Vrouw vereischen, als men gemeenelyk denkt: dog dat ik op dit alles nu niet ziende, de vryheid nam van staande te houden, dat alles, wat hy zoo even hadt opgetelt, gemakkelyk te vinden was in de geselschappen, die getrouwde Mans en Vrouwen met hunne onderlinge Egt- en Bed-genoten waarnemen, zonder dat dezelve ons in gevaar brengen van dien groven overspel en hoerery, die door den Spectator, als het oogmerk en gevolg dier separate Conversatien, eigentlyk bedoelt en gehekelt worden. Tut tut, was het antwoord, Is het anders niet. Elk moet weten, wat Man of Vrouw hy in de Societeit laat gaan. Heeft de Spectator een' vrouw, laat hem daar op passen: maar wat hoeft hy andere Mans en Vrouwen jaloers te maken? Daar men wederzyds vryheid geeft, heeft niemand te klagen: en daar niemand klaagt, is niemand verongelykt. Ik antwoordde hem, met alle mogelyke bescheidenheid, en te gelyk met tekenen van eenen waren ernst, dat het ongelyk eigentlyk niet afhangt van de bewustheid en klagte des Verongelykten, maar dat het, gelyk al wat zedelyk is, in het wezen onzer daden, en in de schending van onze zedelyke afhangelykheid, en van den band, die ons onderling verbind, [197] moet gezogt en gevonden worden: anders zal het ongelyk, dat nugtere menschen aan Dronkenen, wakende menschen aen slapenden, Voogden aan Pupillen, en zelfs Mans aan den bruidschat en andere vertrouwde goederen hunner onkundige Vrouwen doen, voor geen ongelyk kunnen gerekent worden. Of zal de zaak van natuur veranderen? Zal ze geen ongelyk zyn, wanneer ze bedreven wordt, en zal ze ongelyk worden, wanneer ze den verongelykten ter kennisse komt, en hem tot klagen beweegt? Men viel my wel ras in de reden: ik philosopheerde te lang. Men vroeg my niet alleen met verheven, maar ook met grammen tone wat verongelyking is hier? Ik zeg immers, dat men wederzyds dezelve vryheit geeft. Dog dit voldeedt my niet. Ik wierdt in den yver van het dispuut wat vryer, en begon vragen met vragen te beantwoorden. Hoe, vryheid geven, zeide ik, Hoe gaat dat dog in zyn werk? Geschiet het by accoord? Maakt men dan voorwaardens tegen de huwelyksche voorwaarden, die men voor Notaris en Getuigen, of andere Legale Perzonen gemaakt heeft? Maakt men verbonden tegen het Verbond, dat men voor den Predikstoel, of op ander Wettige plaatzen heeft aangegaan? Of krygen alle die dingen de hoe- | |
[pagina 119]
| |
danigheid der veelvuldige eeden, die men maar houdt voor eene blote ceremonie, om tot de exercitie van een ampt te komen, en die men zweert om ze te houden, UTI PRACTICATUR?Ga naar voetnoot1 Waar door het Scheepjen van ons Land en Kerk met valsche Eden; over welke de Spectator zig zoo loffelyk verklaart heeft, tot zinkens toe, beladen is. En kan men dit zoo al doen ten nadele van eenen derden? Hier op viel wederom de vraag, wat ik dog verstondt door het nadeel van eenen derden? Men komt, zeide myn Hoogadelyke Antagonist, vriendelyk by elkander: men gevoelt voor elkander eenige genegenheid: deze word meer en meer opgewakkert, door overeenstemming van manier en zeden: men komt tot een vry praatjen; van daar tot een vrypostige behandeling: men dwingt niemand: de Vrouwen komen zoo vry tot ons als wy tot haar. Hier op vroeg ik, als eens iemands Os of Ezel door my gelokt, of zelfs, zonder myne lokking, vrywillig tot mynen stal of akker kwam, of ik denzelve, als den myne, zoude mogen aanslaan en gebruiken, en of ik, dat doende, den Eigenaar niet verkorten zoude? 't Is niet te zeggen, wat gelach en verontwaerdiging dit zeggen in het gansche Gezelschap verwekte. Elk scheen den anderen te willen overschreeuwen; 't Was of zy allen de stuipen kregen. Wilde iemand iets zeggen, de stroom van lachen dreef het weg. En hoorde men al iets, 't was anders niet, als Os, Ezel, Os, Os. Ik wist niet wat ik doen of zeggen zoude, tot dat het lagchen in zoo verre bedaarde, dat ik horen konde, eene schoone comparitie tusschen een' Vrouw en een Os of Ezel. Ik vroeg, wat 'er dog aan deze comparatie, met betrekking op ons dispuut, haperde? Waer op myn eigentlyke Antagonist dus ant[198]woorde. Zyt gy al met een Philosooph, en begrypt u de buitensporige zotheid van deze comparatie niet? Een os en ezel is immers een redeloos dier, dat niet eigenwillig en met bewustheit kan komen: maar een Vrouw is een redelyk schepzel. Daar by, een Os en Ezel behoort tot eens anders wezentlyke bezitting, waar op die andere een regt van eigendom heeft: ik geloof, dat men het actio in remGa naar voetnoot2 noemt. Maar een Vrouw disponeert over het hare. Want ze is buiten twyffel meester over haar eigen lichaam. Hier vatte ik de kneep; hier zag ik, waarom men zo onmatig hadt gelachen: nu, meende men, zat ik aan een paards hoofd:Ga naar voetnoot3 nu | |
[pagina 120]
| |
was ik in een gat, waar uit ik my niet redden konde. Maar men zag wel ras verandering, toen ik dus begon te redeneren: De Vrouwen zyn redelyke schepzelen, ik beken het, maar in dit stuk handelen ze niet als redelyke schepzelen, om dat ze in dit stuk niet door de reden, welke ons, zoo wel als de beschaafste Heidenen, de zedigheit en kuisheid leert, maar door de driften, die dierlyk zyn, geregeert worden. Zoo dat op haar past, 't geen de H. Petrus en Judas zegt, dat zy als redenlooze dieren, de natuur volgen. Dat 'er door Uw Hoog Ed. word bygedaan, een Vrouw disponeert over het haare, want ze is meester over haar eigen lighaam, ontken ik, behoudens uwe agtbaarheid, ten vollen. Want is zy een schepzel, zo is de Schepper meester over haar lichaam: en is zy een redelyk schepzel, zoo moet zy dit meesterschap door geene driften, die dierlyk zyn, schenden, maar door de reden, die menschelyk is, en door den Godsdienst, die Christelyk is, erkennen en opvolgen, wetende dat het lichaam niet en is voor de hoerery, maar dat het lighaam is voor den Heere. Daar en boven, zoo zy een getrouwde Vrouw is, zoo is de man, onder de bestellinge Gods, meester over haar lighaam, uit kragte van de wederzydse overgaaf der perzonen in het huwelyk, over het welk de Heere getuige geworden is, op dat niet meer dan twee perzonenen tot een vleesch worden zouden. Hierom zegt onder anderen de H. Paulus: de Man heeft de magt niet over zyn eigen lighaam, maar de Vrouw, en de Vrouw heeft de magt niet over haar eigen lighaam, maar de Man. Komt nu myne comparatie u nog belachlyk voor? Wat zult ge dan van den H. Wetgever zeggen, die in het Tiende Gebod het begeeren van onzes Naastens Wyf met het begeeren van onzes Naastens Os en Ezel zamen voegt? Hier stond men vry wat beteuterd. Wat men dagt, weet ik niet: maar men dorst evenwel niet zeggen, dat de Wetgever zot was. Maar ik brak het stilzwygen, als ik dus in myne redenering, niet zonder gevoelige kitteling over myne begonne overwinning, voortging: dit is, myne Heeren, het eenige niet, waar op ik zie, als ik in dit alles van het nadeel eenes derden spreeke. Neen, daar zyn nog andere zaken. Wat kan 'er grooter ongelyk zyn, als dat ik eenen anderen, behalven het misbruik zyner Vrouwe, nog verge myn kind, dat uit zulk een misbruik ligtelyk geboren wordt, als zyn [199] kind aanneeme, dat ik hem den last der opvoedinge, en een deel zyner nalatenschap, voor myn kind afpersse: dat ik de erfenis zyner kin- | |
[pagina 121]
| |
deren, door het myne, vermindere, of die van zyne Collaterale Vrienden,Ga naar voetnoot1 zoo hy zelve geene andere Kinderen heeft, voor myn kind of kinderen geheel opslokke: dat ik, zoo ik een Edelman ben, myn kind, uit adelyken bloede gesproten, tot den Burgerstand vernedere, of, zoo ik een Burgerman ben, en myn kind in eene adelyke familie indringe, en ten erfgename van eer, goed en tytel make, in prejuditieGa naar voetnoot2 van de kinderen, die naderhand uit het zelve, of mogelyk ook uit een ander en nooit geschonden huwlyk zullen geboren worden, of ten nadele van Collaterale Erfgenamen,Ga naar voetnoot3 die dikwils de hoogheit hunner geboorte niet konnen souteneren, om dat ze op zulk eene wyze uit hunne goederen gesloten worden. Wat dunkt u, myne Heeren, geschiedt dit alles niet ten nadele van een' derden? Zoo algemeen het lachgen even te voren was, zo algemeen was thans het stilzwygen. Al het antwoord, dat ik hier op kreeg, bestondt daar in, dat niet myn eigentlyke Antagonist (want deze stondt, of hy voor het hoofd geslagen was) maar een ander, my toeduwde, je philosopheert zo diep: maar al wat je daar zo praat, ziet alleen op de getrouwde Vrouwen, maar het heeft geen vat op onze zamenleving met ongetrouwde Meitjens. Hier heeft zelfs de Schout geen vat op. Dat 'er de Schout geen vat op heeft, is (zeide ik) zoo algemeen niet waar. Want zoo ge het Egtreglement inziet, zult ge gewaar worden, dat de concubinagie,Ga naar voetnoot4 voor de eerste maand, met honderd; voor de tweede maand; met twee honderd guldens, en zoo ze langer duurt, met infamieGa naar voetnoot5 en verdere straffen behoort gestraft te worden. Maar, genomen, 't was in allen dele waar, dat 'er de Schout geen vat op hadt, zoude het daarom voor God en voor ons geweten geoorloft zyn? Zy zyn, zult ge zeggen, aan den Man niet gebonden, en begaan de zoo even opgetelde misdaden niet. Maar zynze, als redelyke schepzelen, zoo wel als de getrouwde Vrouwen, aan God niet verbonden? Raakt dat verband ons, die Mannen zyn, ook niet? Moeten zy en wy daarom niet erkennen en betonen, dat ons lichaam niet voor de hoerery, maar voor den Heere is! Hier | |
[pagina 122]
| |
komt ter verzwaringe by, dat de Hoerery dit met het Overspel gemeen heeft, dat in dezelve ten minste twee Menschen zondigen, daar men vele andere zonden bedryven kan, zonder dat andere menschen tot dezelve verleidt, en in dezelve ingewikkelt worden. Ja! in de hoerery is eene gedurige Egtbreuk. Want door de daad van hoerery word hy, die der Hoere aanhangt, naar Paulus taale, tot een vlees met haar. Deze band nu wordt telkens, wanneer een van beiden zig tot eenen anderen wendt, gebroken en geschonden. En dus is in de Hoerery een gedurig overspel. Maar dit ging wederom te diep. 't Was wederom te veel gephilosopheert. Ik hadt te doen met menschen, die alles schynen, en niets zyn. Menschen, die geen verband kennen, als [200] dat in het formulier des Huwelyks, en dat nog maar pro forma gemaakt wordt. Ik zag, dat ik niet met hunne reden, maar met hunne driften, en niet met hunnen Godsdienst, maar met hunne hartstogten te stryden hadt. Hierom wendde ik het schip op dezen boeg, dat ik hen vroeg, of uit zulke vereenigingen niet dikwils kinderen geboren worden? 't Antwoord was ja: maar dat is het oogmerk niet. Ik voer voort, en zeide, dat dit de zaak niet beeter, maar erger maakte, alzoo het aanliep tegen de bestellinge Gods, die gewilt heeft, dat de vereeniging van Mans- en Vrouwsperzonen een geheiligd middel, ter verwekkinge van kinderen, zyn zoude. Maar dit was my thans genoeg, dat men my toestondt, dat uit dezelve dikwyls kinderen geboren wierden. Hier op bouwde ik eene tweede vraag, of dan de Kinderen, uit zulk eene vereeniging geboren, op hunne Ouders van natuure niet dezelve betrekking, als Egte Kinderen op hunne Egte Ouders, hebben? 't Antwoord was wederom ja: als het maar zeker is, wie die Ouders zyn. Dog ik toonde, dat die onzekerheid, die men in het huwelyk, naar hunne gronden onderhouden, zoo wel als buiten het zelve, kan voorwenden, geheel buiten de schuld der Kinderen is, en hen daarom van hun wezendlyk regt niet beroven kan. Dit my toegestaan zynde, gaf my aanleiding tot de volgende vragen: voor wiens rekening het dan gaan moet, als zulke kinderen voor of na hunne geboorte, vermoordt worden? Als zy, na hunne geboorte, te vondeling gelegt zynde, jammerlyk verwaarloost, of van de aalmoessen der Gemeente, niet tegenstaende ze vermogende Ouders hebben, armelyk worden opgebragt? Als zy, door de verwaarloosde opvoeding, niet alleen arme menschen, maar dikwils ook ballasten voor den Kerk- en Burger-staat, ja zelfs middelen ter kostwinninge, van den Scherpregter, en voedzel voor de Ravens, en dat alles dikwyls onder het oog, met kennis en mogelyk onder | |
[pagina 123]
| |
de regtspleging van hunne Aanzienlyke en Vermogende Ouders, worden? Als die Ouders van God, dien zy met de menigte hunnen Vader noemen, zoo gehandelt worden, wat zal dan hun deel zyn? Als zy voor Gods Regterstoel zulke Kinderen zien, wat zal hunne verwagting zyn? Ja! als zy, die hier in de waereld in waerde zyn, zulke bedurvene Kinderen voor hunne eigene Regterstoelen krygen, zullen zy wel beter gestelt zyn, als zeker Regter, die een ongelukkig Vrouwspersoon, wanneer zy schreyende ter straffe geleidt wierde, schamper toeduwde, wat leg je nou te balken? je mogt gebalkt hebben, toen je het kwaad deedt. Maar die van haar ten antwoorde kreeg: Myn Heer, ik schrei niet, om dat ik deze straf ontfang. Want ik weet, dat ik dezelve verdient hebbe. Maar hier schrei ik over, dat gy my zoo hard valt, daar gy nogtans de eerste steen syt, over welke ik gevallen ben. Dit, Heer Spectator, was het einde myner verdediginge voor U. Dit wierdt niet alleen met een algemeen stilzwygen, maar ook met eenige zugten en tranen van zommigen beantwoordt. En, den volgenden dag, wierd my van drie Heeren verklaard, dat het hen getroffen hadt. Mogelyk zal het, in uwe Vertogen geplaatst zynde, ook met eenige vrugt konnen gelezen worden. Ontfang het, zoo als het is, van hem, die zig opregtelyk noemt,
UEd. gansch geneegen Vriend
Philalethes. [201] |
|