De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 84]
| |
No. 201. Den 28. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Una virtus est consentiens cum ratione, & perpetua constantia.Ga naar voetnoot1
cicero.
UIt myne twee voorgaande Vertoogen aangaande de rechtschape aart der onrechtvaardigheid, vermeine ik, dat aan eene onpartydige oplettendheid, op het duidelykst moet blyken, dat eigentlyk gesproken, de grootheid der misdaden niet by de grootheid der voorwerpen, maar by de verdorvendheid, waar uit ze opborrelen, moet afgemeeten worden. Uit deze waarheid volgt met de helderste baarblykelykheid, dat de wanbedryven, die uitwendig, en in 't eerste opzigt de zwaarste schynen, wezentlyk onder de kleinen moeten gereekend worden, wanneer ze ons door een schielyke verrassing, en door eene onverwagte vloed van driften als afgeparst worden, zonder dat ons de tyd word overgelaten, van ons met de reden te beraden, en ons gedrag aan onze met aandagt overwoge pligt met bestendigheid vast te hechten. Dog het moet van de uiterste kinderachtigheid geoordeelt worden, als eene kleine overtreeding zig toe te laten, wat voor een pligtbreuk het ook zy, hoe gering het voorwerp, en de gevolgen mogen zyn, wanneer men zonder verrukking der passien, en met een bezadigt gemoet wat de deugd van ons eischt, onderzogt heeft, en noch[162]tans willens en wetens tegens 't zelve aanstreeft, en zondigt om dat men wil zondigen, en om dat men na rype deliberatie voorgenomen heeft te zondigen; Hoe is 't begrypelyk als een klein kwaad in zig zelven in te schikken, eene moetwillige en bedaarde verwerping der reede, die heerlyke straal van 't Godlyk licht, die alleen onze waare verhevenheid uitmaakt, en als Gods steedehouder met | |
[pagina 85]
| |
een volstrekt gezag in onze gemoederen moet heerschen? of wel een vermeetele en baldadige verachting van 's hemels geopenbaerde wetten, met dewelken de zelve ons heeft willen begunstigen, om onze bekrompe, en zwakke reden te gemoet te komen, en de behulpzame hand te bieden? Hoe is het mogelyk, dat iemand zig van de uiterste kwaadaardigheid vry spreeke, wanneer hy op zo eene verfoeyelyke wyze, met voorbedagten raad tegens zynen Wetgever en Koning in wederspannigheid uitbarst, en als luidskeels uitschreeuwt, ik en wil niet dat deeze over my heersche? Kinderpraat derhalven! wat is 'er veel aan verbeurt? waarom zou ik dat winstje niet naar my neemen? wat schade zal 'er iemand by lyden? wie zal zelfs het eens merken? Kinderpraat, zeg ik. De groote en wezentlyke overweging, die hier te pas komt, betreft wat gy verbonden zyt te doen of te laten. Uw pligt doet zig baarblykelyk voor uwe oogen op, uw zaak is, zonder naar andere beweegredenen 't hooft te wenden, u derwaerts te spoeden, en ik durf beweeren, dat het rechte kenteeken van wezentlyke deugdzaamheid meer bestaat in ontrent kleine, dan groote voorwerpen rechtvaerdig te zyn, vermids de zuivere liefde voor de deugd, en de zuivere, en van alle andere belangen onafhankelyke gehoorzaamheid aan Gods wetten, in het eerste het oogenschynlykst doorstraalt. [162] Ik meen ergens elders gezegt te hebben, dat niets den mensch zo onaangenaam is, als met zig zelven overhoop te leggen, en in zyn boezem een borgerlyken oorlog, tusschen zyn gedrag en zyn overtuiging te voelen. Om zig uit dien naren toestand te redden, handelt hy meesten tyd als iemand, die in gevaar van te verdrinken, zig aan een dryvend strootje vast houd, en hy vat met gretigheit aan de vaste schynreden, die maar eenigzins dienstig kan zyn, om zyn' handel tegens de onbetwistbaarste beginzelen van waarheid zelfs te verdeedigen, en aldus een' valsche vreede in zyn boezem te koesteren. Om dit einde te bereiken heb ik meermaals door luiden, die al goede gedagten van hun deugd hadden, schoon ze zig dagelyks zo gezegde kleine misdaden toelieten, t' hunner verschooning konnen bybrengen, dat Salomon zelf, (wiens wysheid en kennis niet missen kon, in dusdanige gelegendheid, met de heerlykste tytels opgepronkt te worden), ons leerde, dat men niet al te rechtvaardig moest zyn; woorden zekerlyk in dit opzigt zo volstrekt van alle betekenis ontbloot, als die ze bybrengen van hunne zinnen berooft schynen. Wie tog kan in zyne harssenen krygen, dat de wyste der menschen ons voorgeschreeven hebbe, dat het mogelyk zoude zyn te misdoen met in alle voorvallen in zyn pligt te volgen? Hier | |
[pagina 86]
| |
word immers in geenerlei wyze de stipte nauwkeurige, en algemeene rechtvaardigheid veroordeelt, maar de overtollige rechtvaardigheid, die de oordeelkundige aandagt, den Leidsman aller deugden, uit het oog verliezende, en de palen der reedlykheid te buiten gaande, ophoud rechtvaardig te zyn, op dezelfde wyze, als 't geen aan dit richtsnoer niet geheel voldoet, nog niet rechtvaardig is. Ik hoor ook dikwils in diergelyke geleegenthe[164]den, met eene innige verontwaardiging, door luiden, die anderzins van verstand niet misgedeelt, dog echter te weinig in 't redeneeren geoeffent zyn, om zig, wanneer ze spreeken, ernstig af te vragen wat ze tog zeggen willen, een onderscheid maaken tusschen eene strenge en een laffe zedekunde, uitdrukkingen, daar geen de minste denkbeelden in de tegenwoordige betrekking aan gehecht zyn. Het komt 'er geenzins op aan, of de zedekunde als streng of als toegevende voorkomt; de questie is maar, of ze op bondige reden gegrond is. Men noemt haar t' onrecht straf, wanneer ze ons belet in 't minste stip, van 't geen baarblykelyk onze plicht is, gebrekkig te zyn, en ze kan van lafheid niet beschuldigt worden, wanneer ze, naar onze natuur zig vleyende, ons 't voorzichtig en matig gebruik van lichamelyke verlustigingen toelaat. Ten hoogste beuzelagtig zou het derhalven zyn, 't geen ik hier aangaande de zo gezegde kleine overtreedingen, geoppert heb als straf te veroordelen, zo lang men buiten staat is aan te toonen, dat de redenen, op dewelken ik 't zelve gevestigt heb, niet genoegzaam gegrond zyn. In 't overige van myn papier zal ik trachten volgens myne beloften aan te toonen dat zo genoemde groote misdaden, schoon met voorbedachten raad gepleegd veeltyds, boven de gewaande kleinen, inschikking en verschoning verdienen, en tot een staaltje zal ik myne aanmerkingen enkelyk in den diefstal bepalen. Ten dien einde zal ik voor eerst aantoonen, dat alle de bedenkelyke oorzaken die een dief kunnen beletten gewigtige dieveryen te pleegen, niets ter waereld tot zyn verschoning bybrengen. De eerste van die oorzaken, en die in 't eerste opzicht wel de meeste toegevendheid schynt te ver[165]dienen, is dat zommige dieven, die zich, zonder de minste bekommering, by alle geleegentheden, aan geringe sluikerytjesGa naar voetnoot1 schuldig maken, wanneer ze kans zien om gansche schatten te roven, door zo een groot voorwerp als met schrik en beving aangedaan | |
[pagina 87]
| |
worden, en een schelmstuk dat hun zo gruwelyk voorkomt, niet begaan durven. Dog die wederhouding word blotelyk uitgewerkt door valsche en reeds wederlegde gedagten, dat de grootheid van het voorwerp, de grootheid der misdaad tot een maat strekt. Dog wie is 'er begaaft met een gezond oordeel, die beweeren zal kunnen, dat valsche denkbeelden aan onrechtvaardige neigingen de minste inschikkelykheid kunnen byzetten. Anderen vergenoegen zig met kleine kaperytjes, uit zuivere blooheid, en hoe grooten lust zy ook mogen voelen, om zig door aanzienlyke diefstallen te verryken, houden ze hunne handen te rug, om dat ze weeten dat geringe ontvreemdingen, min scherp nagevorscht, en niet zo licht achterhaalt worden en schoon ontdekt, zomtyds door den vingers gezien, of wel door eene kleine straf te boeten zyn. Dog vreesagtigheid is geenzins bekwaam om de onrechtvaardigheid te verminderen, hoewel ze dezelve voor de t'zamenleving min gevaarlyk maakt, en de eene kwaade hoedanigheid kan onmooglyk de anderen tot verschoning strekken. Anderen weder, en die wel de grootste meenigte uitmaken, ontbreekt het alleen maar aan gelegentheid of aan behendigheid en vernuft, om groote slagen te doen, en doorgaans die wat oude plunje, dewelke voor de hand legt, steelt, zou niet gemist hebben, een dierbaar juweel, indien hy het ter zelver plaatse gevonden had, met zig te pakken. Dog gebrek van occasie, of van gaauwigheid in geest en lichaam, kan aan de natuur der onrechtvaardigheid de minste verschoonbare verandering niet bybrengen. In een woord kwaade redeneering, en laagheid van geest schynen eer geschikt om de onrechtvaardigheid veragtelyker, als vergevelyker te maken, en ik kan niet nalaten, met een zoort van versmading aan te zien, een bloedbeulingGa naar voetnoot1 van een diefje, die niet tegenstaande zyne geduurige plunderytjes, (welkers meenigvuldigheid ruim zo dikwils aan de galg helpt, als groote [166] diefstallen) in een geduurige armoede gekroopen heeft, alleen schynt gestoolen te hebben, om te steelen, en zig als een zot, om het roven van wat potten, keetels, of oude kleeren, laat opknopen. Ik rechtvaardig derhalve de groothartigheid van zeker Gasconjer, die het vonnis des doods ontvangende, nevens een ander, die om spykers gestoolen te hebben de galg stond te beklimmen, wanneer in zyn sententie geleezen wierd, dat hy tot het zelfde noodlot was veroordeeld, om dat hy zig een considerable goudbeurs had toegeeigent, zyn makker met eene schampere trotsheid | |
[pagina 88]
| |
toebeet; Dat zyn ten minste geen spykers, jou lompert. Ik zal hier byvoegen, dat wanneer ik my tot Londen bevond, ter tyd dat een heele tropGa naar voetnoot1 misdadigers ter galge gedoemt was, de gansche bende een' der makkers beschimpte, en uitjouwde, om dat hy geduurende zyn gansch leven niet als laffe schelmstukjes, die geen naam verdienden, zonder de minste moed of behendigheid had bedreeven, en om dat geen mensch, zo dra hy zyn doodelyke sprong zoude gedaan hebben, 't minste geheugen van hem behouden zou kunnen. Deze verwytingen wekten diermate zyne slaapzieke eerzugt op, dat hy in de kapel zelfs, daar die Messieurs eenige dagen voor de executie, om hunne eige lykpreek te hooren, gebracht worden, met inspanning van alle zyne behendigheid, drie of vier neusdoeken kaapte. Dog door zo een gelukkig succes vervoert, en met de behaalde glory nog t' onvreeden, wierd hy op 't naar zig halen, van de vyfde betrapt; Dog van den Leeraer scherp, over zo een feit, in diergelyke omstandigheden gepleegt, bestraft, antwoordde hy met koelheid, dat hy ten minste voor zyn dood iets roemruchtigs had willen bedryven, en daar by dat hy wel iets moest hebben om een vrolyk leven te lyden, zo lang 't zelve nog zou duuren. 't Is onbetwistbaar dat 'er in geen land ter waereld doorluchtiger en grootmoediger rovers gevonden worden; Veele onder hen verontwaardigen zig een' armen bloed te besteelen, en zullen zelfs, wanneer zy, door het betasten van zyn zakken bespeurt hebben, dat hy niet genoeg voorzien is, om zyn reis met gemak te volvoeren, hem in beter staat laten gaan, als ze hem gevonden hebben; 't geen hun gading is, zyn diamanten, [167] parelsnoeren, goude snuifdoozen en horologies, en wel inzonderheid welgemeste goudbeurzen. Dewyl ze tog gezint zyn zoo eene verfoeyelyke hanteering te oeffenen, hebben ze 't grootste gelyk der waereld dat ze het met distinctie doen; en met een voornemen om boven anderen uit te munten. De eergierigheid immers, zelfs wanneer ze zig tot het kwade uitstrekt, verwekt in ons, tegens onze wil en dank eene zekere agting, om dat wy overdenken, dat die gesteltheid der ziele beter bestierd, heerlyke uitwerkingen zoude kunnen veroorzaken. Men voege hier by, dat het oneindig redelyker is 't leven te wagen, om, zo lang als het gebeuren mag, in rykdom en weelde zyn tyd door te brengen en de waerde van galg of rad, om zo te spreeken, te genieten, dan met de lafhartigste zinneloosheid zig aan 't gevaer bloot te stellen, van een leven zo schuldig, als behoeftig, door eene | |
[pagina 89]
| |
elendige en schandelyke dood te eindigen. Indien Julius Cesar met een zoort van billykheid op zyn gedrag de volgende regel heeft toegepast; - - Si violandum est ius, regnandi statis
Violandum est; aliis rebus pietatem colas.
Indien het recht mag geschonden worden, moet het geschonden worden, om zig tot de oppermacht te verheffen; Dog in alle andere zaken, moet de deugd gehandhaaft worden; Zo kan men met het zelfde recht beweeren, dat in geval men ooit onrechtvaardige handen aan eens anders goed mag slaan, zulks moet geschieden om zig te verryken en alle mogelyk vermaak te verschaffen; dog dat men in alle andere opzigten de eerlykheid moet aankleven; ongetwyffelt is het dat nooit het recht mag vertreeden worden; Dog het is even zo zeker, dat zo zulks geschiet door eene gewigtige dwangreden, die overtreeding min onreedelyk is, en zo eene groote inwendige verdorventheid niet uitdrukt, als wanneer de hoop van de geringste winst, en de beweegreden van het kleinste belang, de ongeregtigheid den gewilligen boezem uitlokt. 't Geen nog opmerking verdiend, is dat groote diefstallen reedelyker, en vergeeflyker voor moeten komen, als kleinen om dat ze meer tot de zelfbehouding der [168] misdadigen oogenschynlyk toe kunnen brengen. Gewis is 'er altyd hoop voor een rover, wiens zakken wel voorzien zyn, om door een baetzugtige Onderschout of Rakkers, die dikwils niet meer deugen, als die genen, dewelken zy kneevelden, wegens 't gevaer, 't welk hun over het hooft hangt, gewaerschuwt te worden, of om reeds gevat eene agtelooze bewaring te ontsnappen, daer niets diergelyks voor een schurk, half dief, half bedelaer, kan verwagt worden. Nog verschonelyker is het gedrag van overvliegende geesten, die door een wel overlegd schelmstuk eensslaegs prinsselyke schatten veroveren, 't zy ten kosten van staeten, of van byzonderen, zig door reeds lang bereide wegen in zekerheid weeten te brengen en overal door middel van opgestapelde geldzakken over de galg heen te springen. Naer wat ryken zy zich mogen begeeven, vinden z'er veiligheid, en bescherming te koop, by der vorsten lievelingen, die voor het bedroogen oog van den meester aen de vuilste misdaad eene vergeeflyke, en zelfs prysselyke glimp weten te geven; hebben ze verstand, en kennis van de waereld genoeg, om de geroofde schatten met een' zwierige pracht te gebruiken, en om luiden, die hun nut kunnen zyn, dage- | |
[pagina 90]
| |
lyks op 't heerlykste te vergasten, men ziet wel haest hunne schelmstukken, door eernamen, en waerdigheden bedekt en gevernist. Zoo een beminnaer der deugd door 't uiterlyke durft heen zien, en voor hun een inwendige veragting gevoelt, de eerbied, die 't onwederstaenbaer gelt, zelfs in sterke gemoederen, ten behoeven van den bezitter, verwekt, zal die veragting beletten uit te barsten; en wat kan het den verheeven booswigt tog scheelen, of hy van een klein hoopje eerlyke luiden, in 't heimelyk, gehaet en versmaad word, indien hy maar van alle kanten, in 't openbaer, met streelende teekenen van uitwendige agting, en liefde overladen word? [169] |