De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 67]
| |
No. 199. Den 21. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Este procul lites, Et amarae proelia linguae.Ga naar voetnoot1
ovid.
Myn Heer,
BY geval was ik in de Stad, en benevens den Heer Schertser, een medelid van ons gezelschap, aan het huis van Juffrouw T.H, wanneer de Spectator van den 7 September daar gebragt werdt. Wy waren ieder even nieuwsgierig om te weeten, waar op 't gemeen dien dag door u wierdt onthaald; weinig denkende, dat het een ontleding zou wezen van den brief, die ons Zedig Vrindinnetje aan u geschreven heeft. De eerste bladzyde was noch niet afgeleezen, of het Meisje, den lof hoorende, die haar daar in gegeeven wordt, kreeg een blos, welke vry krachtiger op haare wangen begon door te steeken, toen ik ter zelver tyd op haar verzoek de Latynsche vaerzen, die de brief van uwen onbekenden Correspondent ten opschrift voert, aldus vertaalde. Nu koomt AstreaGa naar voetnoot2 weer, de deugd-eeuw wordt herboren.
De Hemel heeft ons ook een beter kroost beschoren:
Dat gaat te hoog, riepze aanstonds uit, want hoe kan de schets, die ik van ons gezelschap gegeeven, en de onzondige belachelykheden, die ik beschimpt heb, (schoon de eerste gevolgt, en de laatsten ganschelyk verbannen wierden) zo veel heils toebrengen aan de menschelyke t'zamenleeving? | |
[pagina 68]
| |
Indien ik niet vast stelde, dat de Schryver my zo min kent, als ik weet, wie hy is, ik zou ligtelyk waanen, dat het ie[146]mand was, die eenige genegenheid voor my heeft, en my zwak genoeg oordeelt om de myne door vleiery te laaten winnen: Doch 't zal best zyn ons oordeel ten einde toe op te schorten, om te zien of de Opsteller aan zyne Paradoxen eenigen schyn van waarheid geeven zal. Hier op ving de Heer Schertser weer aan, van 't begin af te leezen, doch bedong eerst, dat, hoe het vervolg ook mee of tegen vallen mogt, wy beide hem ongestoord zouden laaten voortgaan, dit wierdt hem toegezegd, en wy hielden ons woord, ja hy was zelf de eerste, die, na dat hy geeindigd hadt, den mond opende, en de gulhartige openbaarster onzer saletgewoontens dus toesprak: Nu weet gy by ondervinding, zoete Juffer, hoe de Vrouwen en Meisjes slaagen, wanneer ze buiten weeten van de Mans de pen op 't Papier durven zetten: ik ben 'er zeer mee in myn schik, want hadt gy met ons zo wel raadgepleegd, als met uwe Vriendinnen, ik twyfel niet, of alle de Heeren zouden benevens my het u afgeraden hebben, en zo gy naar de reden had gevraagd, die zou dezelve geweest zyn, om welke ons geen schets medegedeeld word van de gewoontens, die 'er in 't salet, daar de onbekende briefschryver een lid van is, gevolgd worden: te weeten. Daar legt den Spectator noch de waereld iets aan gelegen, hoe wy gezelschap houden, als wy onder malkander maar wel te vrede zyn enz: Wat nu gedaan? zult gy als een Amazone in 't strydperk treeden? “Neen zeker, was haar antwoord, de tweede dwaaling mogt arger weezen als de eerste. Doch waarom houden de vrienden van dat ander gezelschap zich niet t'eenenmaal aan dat verstandig besluit? Wat legt 'er toch de waereld en den Spectator meer aan gelegen, hoe myn schryven daar opgenomen is, dan hoe zy gezelschap houden? waar het niet genoeg geweest, dat z'er onder malkander hartig om gelachen hadden?” Daar hadden ze hunne keur van, zeide de Heer Schertser; Maar het is hun ook geoorloofd het gemeen de lever eens te doen doen schudden en de raisonnementen, die in hun salet over uwen brief gevallen zyn, waereldkundig te maaken. Wat u belangt; gy zyt zagt genoeg ontvangen, en vry wat vriendelyker dan een vreemd Heer, die hier eens in een gezelschap geweest zynde, ook uit het school geklapt heeft; een | |
[pagina 69]
| |
klaarblykelyk teken, dat ze 'er op het respectum personatumGa naar voetnoot1 verstaan. En schoon ik niet geloof, dat hunne [147] Mevrouw Prudentia een juris utriusque DoctoresseGa naar voetnoot2 is, ze betoont niettemin, dat ze kennis van de justitia distributivaGa naar voetnoot3 heeft; want immers wordt de Heer Spotvogel door haar tot schuldbekentenis gebragt, en door de reden overtuigd u vry te spreeken van den argwaan, die hy voedde, als of ge uit vryen ging naar den Heer Themistius; zo dat mogelyk de Platonische liefde, die hy voor u gevoelde, indien hy 't geluk hadt van u te kennen, in een wezentlyke veranderen zou; en waarlyk het zou geen kwaad partytje voor u zyn, vooral zo hy de belofte voldoet, daar in het P.S. des Briefs zo breed van opgegeeven wordt: want, heeft uw schryven zulk een kragt op zyn gemoed, dat hy 'er zyn aangeboren aard om verzaaken wil, hoe volstrekt zult ge niet over hem gebieden, als hy eens door uwe verdere goede hoedanigheden ovetuigt wierdt, dat gy niets dan de waarheid van u zelve geschreven hebt. “Ik mag wel lyden, schoot ze daar op in, dat de Heer Spotvogel nooit weete, wie ik ben; want al waar hy noch zo verliefd op me, ik zou toch nooit wederliefde voor hem over hebben; hy zweemt te veel naar zynen naamgenoot, een Vogel, die men schryft, dat in Virginie gevonden wordt, en die de Heer de la Motte tot het onderwerp van één zyner verdichtselen genomen heeft. Hy schimpt my en onze gewoontens, maar geeft geen de minste proeve, dat hy beter reglementen ontwerpen kan: De andere Heeren, die van het ene uiterste tot het andere, van een buitenspoorige praalzucht tot een gemaakte zedigheid, wilden overstaan, toonen ten minsten alzo wel als hy, dat ze noch al wat om mynentwille doen of laaten zouden; maar ze toonen met één, dat ze me of niet verstaan hebben, of niet hebben willen verstaan. Een Diamanten gesp in de stropdas, een kostelyken ring aan de pink, een rotting met een gouden knop in de hand, en fyne kanten lobben om den arm, of een fraei beschilderde snuifdoos by zig te draagen, heb ik nooit bespot, maar wel, dat men door allerlei vreemde en ongevoeglyke gebaaren die fraejigheden ieder wil doen in de oogen blinken.” 't Is zeker, zeide ik hier op, dat die gy beoogd hebt, met recht Pronkpedanten moogen genoemd worden; want de Pedantery is niet alleen onder de Sa- | |
[pagina 70]
| |
vantes en halve geleerden te vinden; ze heeft in alle zoorten van beroepen haar liefhebbers en slaven, zelf onder hen, die het telkens op de geleer [148]de Pedanten geladen hebben; wat is ze toch anders; dan een kinderachtige vertoonzucht van het ingebeeld, of van het weezentlyk fraei, daar men zyn popje van gemaakt heeft? ja, de getrouwde Heer, die volgens het bericht van den geestigen briefschryver de jonge Heeren geraaden heeft, hunne drift tot een verkeerde reformatie te beteugelen, schynt wel begreepen te hebben, dat 'er aan uwe woorden een draai gegeeven werdt, die vlak tegen uw inzicht strydt. “Dunkt u ook niet, vroeg ze my, dat de reglementen op de modens, by het andere gezelschap voorgesteld, kwansuis te kennen willen geeven, als of die door de schets, die ik van onze kleeding gegeeven heb, geopperd, en al de Vrouwen van het onze rechte styfhoofden waaren, die geen nieuwe mode volgen zouden, ten zy ze, zonder zich by al de waereld belachelyk te maaken, niet langer konden uitstellen zich daar naar te voegen?” Dat zulks hun oogmerk is, zou ik niet durven verzekeren, noch ontkennen, was het antwoord, dat ze van my kreeg. Maar ik durf wel te verklaaren, dat ik u, en de verdere Vrouwen van ons gezelschap, ja meest al de Mans, veel te redelyk vinde, dan dat zy alle de grillen der vrywillige slaaven, of loontrekkende dienaars der ligtvaardige Mode aanstonds volgen zouden. Het schynt alleen hunnen zetregel te weezen, de eersten noch de laatsten te willen zyn: die ik den eenen dag een Engelsche japonGa naar voetnoot1 zie draagen, koomt veeltyds daags daar aan met een sak te voorschyn; en wat ons betreft, nu hebben wy eens een Abbé, en dan weer een knooppruikGa naar voetnoot2 op het hoofd, wel bewust zynde, dat 'er by ons, die gemeenzaam en vriendelyk met den anderen omgaan, minder op den uiterlyken zwier dan op een genoeglyke uitspanning gezien wordt; waarom we ook altoos zo puntig niet opgeschikt zyn als een galant, die voor de eerstemaal acces by zyne liefste heeft. We zyn ook nooit zo slordig uitgedoscht, dat we niet by de fatsoenlykste van de stad zouden durven verschynen: maar om niet al te lang op | |
[pagina 71]
| |
De kapper en zijn coiffures.
| |
[pagina 72]
| |
het zelfde propoostGa naar voetnoot1 te blyven; gy, noch een eenige der Vrouwen van ons gezelschap verstaan het Latyn, en gy hebt ook met geen een van de Mans geconsuleerd over uwen brief, dierhalven schynt het my toe, dat de Spectator zelf de spreuk van Terentius daarboven gesteld heeft. “Is het u vergeeten, beet me de Heer Schertzer toe [149] dat wy de eerstemaal, na dat de brief was uitgekoomen, aan het huis van Mevrouw B. zyn geweest, daar wy deeze Juffer uit de omstandigheden overtuigd hebben, dat ons gezelschap daar in bedoeld, en zy 'er de schryfster van was? heugt het u niet, dat ze verzocht, dat een der Heeren die spreuk vertaalen zou; waarin ze ten eersten door den Heer L. gehoorzaamd wierdt? hadt ze zich aan my geadresseerd, ik had 'er wel een anderen draei aan gegeeven, en haar zo aanstonds niet geopenbaard, dat die verstandige zedenmeester de schets van onze byeenkomsten voor een betoog houdt, dat men in alles zich van het uiterste zorgvuldig wachten moet, en daarom die spreuk ten teken van zyne goedkeuring, daar voor gesteld heeft.” Hier op liet Juffer T.H. zich dus uit: Ik bedank den Spectator hartelyk voor dat gunstig oordeel. 't Is myn oogmerk ook geweest, en heb ik het rechte middel niet gebruikt om 't zelve te bereiken, zo moet ons gezelschap het rechte Model niet zyn; daarom kan ik zoet, gemengd uit de combinatie met het andere, op hoop, dat we dan met der tyd het zo ver brengen mogen als doenlyk is. Echter had ik 'er noch iets mee voor, namentlyk, dat ik wyzer Heeren of Dames uit mogt lokken, om ons hunne gedachten wegens het gedrag, dat men in diergelyke t'zamenkomsten houden moet, gulhartig mee te deelen, zelf met ontdekking der gebreken, die in het onze gevonden worden. “Ha!ha! borst de Heer Schertzer uit, gy zoekt een gezelschap te hebben, dat zo weinig stand kan grypen, als het gemeenebest van Plato, of de Utopia van den ongelukkigen Morus.Ga naar voetnoot2 Neen zeker, dat zoek ik niet, was haar antwoord, maar ik wilde 'er graag een zien en bywoonen: dat zonder opspraak, en echter zo genoeglyk, was als de menschelyke zwakheden toe kunnen laaten. Maar, vroeg ze, zich tot my keerende, zoudt gy meenen, dat het Latyns opschrift, dat voor den brief van den onbekenden Schryver geplaatst is, ook door den uitgee- | |
[pagina 73]
| |
ver daar op toegepast zy? Me dunkt, dat het zelve geen genoegzaame betrekking heeft tot het geen 'er verhandeld word. Ik openbaarde haar myne gedachten, die ik zelf niet dan voor waarschynlyke gissingen houde, met deeze woorden: “Het koomt me voor dat de Schryver van den brief [150] ook de maaker is van het vaers op Diogenes, 't geen wy in zyne waarde laaten, vermits het ons niet raekt. De grond der denkbeelden van die beryming meen ik gelezen te hebben in een wekelyk schrift, genaamd Le Nouveau Spectateur François, 't is een Critique, die de Autheur van dat werkje maakt op een gedeelte van een tooneelstuk getituleerd: De Hedendaagsche Diogene, waar van hem de kopy was toegezonden. Hier in koomt, zo ik me niet bedrieg, de volgende Periode: Een twistgierig knibbelaar, een pleitzuchtige muggenzifter spreekt met afgrijzing van de Rechters, en durft halstarrig staande houden dat 'er geen rechtvaardigheid ter waereld meer te vinden is. Laat hy eens tien processen agter den anderen winnen, hy zal de Rechters in hunne eer herstellen, en Astrea zou gewisselyk weer op 't aardryk zyn nedergedaald. “Dit heeft den geestigen en beleezen Schryver van den brief, die ons het discours verschaft, naar 't schynt, bevallen, en om die vaerzen van Virgilius doen denken: te meer, dewyl Astrea in dezelve niet genoemd wordt, maar alleen betekend door een qualiteit, die ze met u gemeen heeft, dat is den maagdelyken staat. Gy kunt ook niet ontkennen, dat ge u eenigszins opgeworpen hebt tot een Hervormster der saletzeden, gelyk de Godin, indien ze weder de aarde met haar presentie vereerde, zekerlyk een Hervormster zou weezen van verhevener zaaken. Tot dus verre is de toepassing klaar, maar voor het overige ben ik met u van 't zelfde gevoelen. Hier mede verbeelde ik my, dat we den brief, voor zo veel die ons betreft, genoegzaam afgehandeld hebben, en, zo gy en de Heer Schertser het goedvinden, zal ik ons gesprek op 't papier stellen en aan den Spectator zenden. Men zal ons niet konnen verwyten dat we geen raillerieGa naar voetnoot1 verdragen kunnen; in tegendeel zal men zien, dat we noch welleevend genoeg zyn, om op de minste tegenspraak, niet in bittere scheldwoorden en haatelyke verwyten uit te vaaren; ja ik twyfel niet of de onbekende schryver van den brief, zal moeten bekennen, dat wy hem in heusche behandeling niet schuldig gebleven zyn.” Zy gaaven my hunne toestemming, en deeze dient om my van den last, die ik op my genomen heb, te kwyten. | |
[pagina 74]
| |
Waar mede ik verblyve, enz. Aan de Vecht, den 10 September 1733. [151]
P.S. t'Huis gekoomen zynde, heb ik de plaatsen, uit andere Schryvers aangehaald, nagezien, en de Fabel van de La Motte bevonden de zesde te zyn van het eerste boek: 't geen ik zelfs uit Le Nouveau Spectateur François heb bygebragt, is te leezen bladz. 63. Eerste Deel.
Myn Heer,
OM eens dat ik u geschreeven heb, word ik gedwongen my zelve te verdedigen. De beschuldiging, die men tegen my inbrengt bestaet in twee hoofdpointen; Eerst, dat ik in den brief, die gy den 16 Maert van dit jaer hebt uitgegeeven, een gansch gezelschap ten toon stel, als of 'er niet iemand onder die Amsterdamsche vrienden gevonden wierdt, die tegen een gekskap dorst zeggen, dat zy, niet gelyk als hy, den eersten overzetter van Telemachus, Ghys genaamd, met den eertytel van Geleerd vereeren zouden. Hier op is myn antwoord zeer kort; want ik heb maer te vraegen of het myn schuld is, dat ik zulke cordaate mannen in dat gezelschap niet gevonden hebbe? Indien iemand uit dat zelfde gezelschap my van logentaal betichtte, ik zou 'er meê verlegen zyn; doch daervoor heb ik geen de minste schroom, by me zelve bewust zynde, dat ik de waerheid niet te kort gedaen heb, met een gedeelte derzelve te verzwygen. Ten tweede, dat ik in dien brief de spot steek met de Amsterdamsche sleedjes,Ga naar voetnoot1 dezelve den naem van Rytuigen onwaerdig achtende; en dat men by gevolg de dienstboden distinct alle soorten van rytuigen zou moeten leeren onderscheiden, om vreemdelingen geen occasie van spotten te verschaffen. Hier op antwoord ik, dat ieder, die myn schryven verwaerdigt noch eens na te leezen, bevinden zal, dat ik daar met me zelven vry meer boert, dan met die Rytuigen. Alles wat ik 'er van zeg is, dat ik in in myne meening bedrogen was, en de reede van myn verkeerd begrip is myne onachtzaamheid geweest, niet bedacht hebbende, dat menschen van dien rang, als wy allen waeren, | |
[pagina 75]
| |
meesten tyds geen andere Rytuigen gebruiken, als eigen of huursleetjes. Ja zo ik in die benaeming al een belachlyk air van grootschheid gevonden heb, ik heb 'er in myn brief geen [152] woord van gerept; en gedachten meen ik dat tolvry zyn. 't Is ook vreemd, dat een gansch gezelschap myn zeggen zo verkeerd opneemt, als of 'er met uitdrukkelyke woorden stond, dat ik de komst dier Rytuigen door de Dienstboden had hooren aandienen. Neen. De gansche voorzorg, om dat volk alle soorten van Rytuigen distinct te leeren onderscheiden, is nodeloos; 't was een der Vrouwen, die de sleetjes zo heeft getituleerd, haer Man een sufficanteGa naar voetnoot1 reden willende geeven om het niet te lang te maeken, 't geen ik ook niet zal doen, maer besluiten met het volgende vaersje, dat my, weegens alles wat in myn vorigen brief dezen of geenen niet naer den zin mogt zyn, verdedigen zal.
Indien ik al te vry Of al te boertig heb geschreeven Vergeef het my. Maar neen ik rep van geen vergeeven, En heb geen mensch genoemd, des is 'er niets misdreeven,
Ik blyve
Myn Heer,
UEd. Onderdaenige Dienaar,
R....den 12. September, 1733.
Deze twee brieven heb ik goedgevonden, gelyk onlangs den anderen, die door dezelven beantwoord word, zonder de minste verandering in het ligt te geven, en twyfel niet of de salettenoorlog zal hier mede geeindigt zyn. [153] |
|