De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 60]
| |
No. 198. Den 18. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Denique sit quodvis simplex duntaxat, &c unum.Ga naar voetnoot1
hor.
't IS myns bedunkens ruim tyd den brief van den verstandigen Mennophilus (in den Spectator No 186)Ga naar voetnoot2 te beantwoorden om daardoor, zo 't my mogelyk is, de wankelende agting van 't gemeen voor myn Character en van welkers denkbeeld in 't gemoed der Lezeren de nuttigheid van myne schriften niet weinig af kan hangen, te herstellen en weder te vestigen. Op dat ik zulks met een goed gevolg mag verrichten, bid ik den bescheiden Lezer den brief van Mennophilus in de hand te nemen, en my in myne verdediging met eene bezadigde en onpartydige aandagt te volgen; Ik wil hopen dat zy my zulks niet zullen weigeren, onder voorwendzel, dat hun aan de zaak weinig gelegen legt; vermids ik hun durf verzekeren, dat ze met my voortgaande, eenige opgehelderde denkbeelden van geen klein gewicht zullen ontmoeten, die, zo de eige liefde my niet bedriegt, de genoome moeite waardig zullen zyn. Ik zal beginnen met aan een kant te werpen, al 't geen in gemelte brief my voorkomt als vreemd van 't geen hier wezentlyk in 't geschil is, om aan het zakelykste alleen myne aanmerkingen te hechten. 't Is hier by voorbeeld zeer onverschillig, of ik uit enkele edelmoedigheid, en zonder 't minst in[138]zigt van vergelding, myne gedachten 't gemeen schriftelyk meededeele. Dit is een zaak, die tusschen den Boekverkoper en my is, en wanneer wy beiden daar omtrent | |
[pagina 61]
| |
wel te vreeden zyn, is het niet noodzakelyk dat iemand anders zig des veel bekommere; Niet veel zakelyker is het te onderzoeken of de Leeraars onder de Mennoniten betaald worden, of niet? 't geen ik desweegen gezegt heb, moet nog als eene beschuldiging, nog als een berisping aengezien worden. Wel is waar dat ik verfoeyelyk zou agten den lagen geest van wat Leeraar het ook zy; die zyn ampt als eene bloote en ordinare kostwinning zou aanzien, en aldus in leerstukken en zedelessen op de Predikstoel, als in een winkel, koophandel dryven. Dog ik vinde van de uitterste billykheid, dat of de overheid, of de gemeente zorg drage, dat een deugdzaam man, die zynen ganschen tyd, en zig zelfs, met alle zyne gaven en krachten, aan 't heil der menschen edelmoediglyk opoffert, buiten bekommering, en zonder door de bezorging van zyn nooddruft, in de gewigtigste bezigheden gestoort en belemmert te worden, met zyn huisgezin kan bestaan. 't Geen hem ook ten dien einde wort toegelegt, beschouwe ik geenzins als een belooning of vergelding die hier verre beneden de verdienste zou zyn; Ik erken het eer voor een billyke gifte, die aan hem besteed word, niet op dat hij zig van zyne zwaarwichtige plichten kwyte, maar om dat hy zig van dezelven kwyt. Van geen grooter belang is het na te vorschen, of hy geld trekt om de vervalle zeden te bestraffen, of om de gemeente in de waarheid, die na de godzaligheid is, te onderrechten; Ik ben van gevoelen dat dit beide beoogt word, en ik kan niet al te wel de noodzakelykheid zien, van een onderscheid in de Godsdienst te maken, tusschen Leer[139]stukken, die ons voor ogen houden, wat wy moeten gelooven en zedelessen, die ons vertoonen wat wy moeten betrachten, vermids uit de eersten, voornamentlyk indien ze als grondwaarheden kunnen aangezien worden, altyd zedelessen, als uit hunne bron voortvloeyen, en de laatsten altyd leerstukken in zig behelzen, en zelve leerstukken zyn; want eer men tot derzelver betrachting kan overreed worden moeten ze als waarheden worden gelooft en aangenoomen. Dat onze Heiland God is, is een leerstuk, dog zo dra ben ik deswegens niet overtuigt, of die overtuiging verandert in een pligt, en ik zie my verbonden, om het als God te eeren, te beminnen, en te gehoorzaamen, en aldus volgt de zedeles aanstonds op het leerstuk. Dat ik met bedrog en logentaal, myn winst, niet mag zoeken, is my als een zedeles, maar niets is magtig myn gedrag in dezelve te verbinden, voor en aleer ik die stelling in zig zelve aangemerkt heb als eene onbetwistbaar waarheid omhelze; zo dat in dit opzigt, zo wel als in het eerste, het leerstuk den weg tot de zedeles | |
[pagina 62]
| |
opent, en baant. Myn voornemen is ook niet lang te blyven staan op de eerste reede, die Mennophilus tegen my bybrengt, om dat ik verzekert ben, dat zo dra hy dezelve met eene koele oplettendheit in zal zien, haare gebrekkelykheid ogenschynlyk zig voor hem op zal doen. Want staande te willen houden, dat het even weinig geoorloft een gedeelte van een gansche landaard, eene gansche gezinte, of een eenig byzonder persoon met name door berispingen aan te tasten, is eene stelling, die myns oordeels als nergens op rustende van zelf vervalt. 't Onderscheid is immers hier handtastelyk,Ga naar voetnoot1 Want een byzonder persoon met name te bestraffen, en hem aldus aan den haat en veragting der meede[140]burgeren als over te leveren, is hem wezentlyk straffen, en roekeloos 't gezag van de overheid zig aan te matigen. 't Zelfde kan geen plaats hebben aangaande eene gezinte uit duizenden leden bestaande, onder de welken, gelyk het in alle de meenigtens gebeurt, goeden zo wel als kwaaden noodwendiglyk gevonden moeten werden, zodat in dit geval niemand in 't byzonder, als die reeds by 't gemeen wegens de bestrafte ongereegeldheden in 't oog loopt, aan de publique versmading kan worden bloot gesteld. De ongegrondheid van deze stelling blykt verder zonneklaar uit de uitgestrekte ongerymtheid harer gevolgen. Want op dien voet zou het nooit geoorloft zyn eene byzondere gezinte te bestraffen, uit vreeze van alle de leden aan de gemeene veragting op te offeren, hoe grof en hoe doorstralende haare ongeregeldheden zonder de minste schaamte voor den dag dorsten koomen; 't Zou ongeoorloft zyn de Catholyken over den geest van vervolging te bestraffen, en de Lutheranen wegens hunnen buitenspoorige afkeer voor hunne medeprotestanten. Een Herder zou nog min vryheid hebben, uit hoofde van die zelfde vreeze, zyne eige kudde met verdiende berispingen te keer te gaan, om dat hy meer verpligt is zyne eige gezinte als de andere voor versmading te behoeden. Het komt my zelfs voor, dat het ongeoorloft zou zyn gansche landaarden den een van dronkenschap, den ander van ligtvaardigheid, den derden van gierigheid te beschuldigen; waar uit baarblykelyk volgt dat die eerste reden al te gemeen en onbepaald zynde te veel, en derhalven niets bewyst. De tweede reden, die vry wat meer klem heeft en onwederleggelyk zou zyn, indien ze op myn gedrag behoorlyk kon toegepast worden, bestaat hier in: dat het onbetamelyk is | |
[pagina 63]
| |
een gedeelte van een volk, eene byzondere gezinte te heekelen, over gebreeken, die by hen in geen hoger graad, en in geene andere betrekking gevonden worden, dan by 't geheele lighaam van de Natie. Zulks, ik beken het, is onwederspreekelyk, en indien my wel bewezen word, dat myn gedrag aan zo eene baarblykelyke onrechtvaardigheid zig schuldig heeft gemaakt, zal ik de pen neerleggen als onwaardig de pligten van een degelyk Spectator langer waar te neemen. Maar voor eerst zegt de Heer Mennophilus [141] wel gelyk anderen van zyne gezinte, dat dezelve niet meer aan lekkerheid, overdaad, en bestudeerde pracht in huiscieraden onderhevig is, dan de andere gedeeltens van 't volk, en ik twyfel niet of hy spreekt hier in volgens zyn gemoet, dog mogelyk met eenig vooroordeel, 't geen de wysten in dusdanige gevallen kwalyk myden kunnen. Dog alle de andere gezintes getuigen eenpariglyk het tegendeel, en houden staande, dat die gebreeken, daar zekerlyk anderen niet vry van zyn, gemeener by de Mennoniten, yder naar proportie van zyne schatten, gevonden worden, en doorgaans tot een hoger trap van brooddronkendheid stygen; 't Is zelf zeker dat zommige onder gezintes die zig meer verknogt houden aan de oude eenvoudigheid van Vader Menno en zyns gelyken, van 't zelfde gevoelen zyn, omtrent hunne dartele Medebroeders. Ik wil niet ontkennen dat het volstrekt mogelyk zy, dat hun daar mede ongelyk geschiede. Dog zo zulks wezentlyk hier gebeurt, is dit vooroordeel hun zelf te wyten, om dat de reden, waarom gemelte gebreeken in hunnen gezinte groeien, als in de anderen schynen, niets anders is, als dat ze nootwendig als aanstotelyker moeten aangezien worden, en dit is juist de voornaamste betrekking in dewelke ik de vryheid heb genoomen, om dezelven, in die secte, en niet in een andere, byzonderlyk met bestraffingen, die mogelyk wat te scherp zyn, te keer te gaan. Maar waarom dog aanstotelyker? de reden daarvan is handtastelyk,Ga naar voetnoot1 't is om die gezinte door haare byzondere zedelessen, (die ik bewezen heb wezentlyke leerstukken te zyn) zig van haare eerste oorsprong af, van de anderen onderscheiden heeft, en verbonden tot strenger ingetogenheid; grooter eenvoudigheid en nauwgezetter vermeiding van alles dat naar waereldsgezindheid zweemt. Op den zelfden grond rusten ook wel voornamentlyk de ernstige bestraffingen van een hunner deftigste Leeraren; in een gedrukte Predicatie, die my, na het uitgeven van myn vertoog, 't geen | |
[pagina 64]
| |
ik hier tracht te verdedigen, in handen is gekomen, en uit dewelke ik raadzaam vind een opmerkenswaardig verhaal, zo beknopt als het my mogelyk zal zyn hier in te lassen. Ten tyde dat de hervorming in deze landen was doorgebroken, rigtten zekere Rederykers een toneel op, op het welk [142] zy alle verscheenen in de gedaante van booze geesten, om met elkander te overleggen, hoe ze best in de nieuwsgezinde de Godsdienstigheid, die zo vierig scheen, weder zouden doen verflauwen, en eindelyk geheel uitdooven. Tot veelen zagen ze makkelyk kans, mids de eene door strikken van overdaad, door brassen en zuipen, lichtelyk ten verderve waren te brengen, en anderen door den dollen yver om kerken te plunderen, en geestelyken te mishandelen, tot groote binder van de voortgang der reformatie. Dog tot de Herdoopers wisten ze geen raad; een onnozel, eenvoudig afgescheiden volk, door niemand verdeedigt en van 't gebruik van oorlogs wapenen ten uiterste afkeerig. Vastigheid aen de aarde en aardsche goederen hadden ze niet, en zelfs hadden ze geen lust tot derzelver bezitting, gedwongen van d' eene naar ander plaats, wegens de hitte der vervolgingen te vlugten. Derhalven was er nergens een handvatzel te vinden, by het welk die godvrugtige gezinte was weg te slepen, en de booze geesten na lang overleg, vertrokken radeloos en moedeloos van het tooneel! Maar wat gebeurt 'er? Een van hunne makkers al hinkende van agter het gordyn weder te voorschyn komende, doet hen te rug komen, door een luid geschreeuw, dat hy een onfeilbaar middel had uitgevonden, en gevraagt zynde welk? antwoord hy in dezer voegen: Wy zullen de vervolgingen staken en die luiden vrye tyden verschaffen, in de welken zy hunne harten zullen beginnen aan de aardsche goederen te hechten, hunne liefde voor dezelven zal allengskens hunnen yver, voor het goddelyke, verkoelen, en meer en meer uitblussen; Door zuinige naarstigheid zullen zy ryk worden, en ryk zynde tot weelde en dartelheid uitbarsten. Aldus zullen wy hen lichtelyk afleiden, tot herbergen, comparitien, pleiten en rechten, tot bouwen van groote prachtige huizen, en kostelyke hofsteeden, en 't geen meer de liefde der waereld na zig sleept. Helaas, voegt 'er de goede Leeraar by, het moet met droefheid geklaagt zyn, dat het op deze voorspelling zo zeker, en volleedig is uitgekomen. Nu is het zeker dat by die gezinte geene wezentlyke verandering zedert haare opkomste, in hare zedekunde is ingesloopen, en dat ze zo wel, wat aangaat eenige byzondere voorschriften omtrent de Christelyke deugd als aangaande eenige particuliere leerstukken, van de andere Christenen onderscheiden blyven. Dog in | |
[pagina 65]
| |
haar gedrag straalt zulks nergens anders door als in den uiterlyken [143] opschik, die nog voor den dag komt als het liverei van de oude en eenvoudige zedigheid, hoewel de reden, en de Godsdienst weinig 'er aan gelegen legt, of een kleed rood, blauw, bruin of zwart, en dus of zo gemaakt zy; Het zy hier mede zo het wil, men kan uit die onderscheide kleeding niets anders afnemen, als dat die luiden volharden in professie te maken van eene byzondere ingetogenheid, en van zig meer, als anderen, af te zonderen van aankleving van de waereld. Wat is 'er nu aanstotelyker, dan aan d'eene kant zo een beuzelachtig vaandel van zedigheid, en nauwgezetheid uit te hangen, en zig aan de andere kant te verhaasten, en alle pogingen in te spannen, om dit gering verlies voor de waereldsgezintheid weder met interest in te winnen, door het zeil van pracht, dartelheid en brooddronkenheid in den hoogsten top te halen? Zo 'er in de deugd, als eene zekere overeenstemming van tonen gevonden word, die haar de luisterrykste heerlykheid byzet, zo is 'er in de ondeugd een zoort van harmony, die dezelve eenige verschoonbaarheid bybrengt, en een gedeelte van haare hatelykheid verduistert. Niets vinden wy met reden onze versmading waardiger, dan dat iemand geduurig met zig zelven overhoop legt, en door zyne daden zyne grondbeginselen veragt en verschopt, en 't eene gedeelte van zyn gedrag met het andere in een openbaren oorlog is ingewikkelt. Uit dien hoofde, wanneer wy een waereldling, die met kaart of dobbelsteen omgaat, balenGa naar voetnoot1 en toneelspeelen bywoont, in een oneerlyk huis zien treden, zyn wy 'er op verre na zo niet van aangedaan, dan wanneer wy die zelfde valsche pas zien begaan, by een fimelaarGa naar voetnoot2 die vrezen zou zig te besmetten, zo hy een kaart aanraakte, en die het schouburg als het voorburg van de hel aanziet. In een valschen eed gedaen, door een woest mensch, die van vloeken en zweren zyne gemeene bezigheid maakt, vinden wy het duizenste gedeelte van de afschuwlykheid niet, die ons doet yssen, in geval dezelfde gruweldaad begaan word door iemand, die geen jeminiGa naar voetnoot3 durft zeggen, en de zogenaamde bastertvloeken met de grootste viesheid uitpluist, om 'er iets kwaads uit te ontdekken. Ik heb derhalven in myne berispin- | |
[pagina 66]
| |
gen, rakende de groote meenigte der aanhangeren van Menno, voornamentlyk beoogt dien burgerlyken tweespalt in hun gedrag, die de eenvoudigheid hunner kleeding belachelyk maakt, en hunne pracht en dar[144]telheid in 't overige een overwigt van aanstotelykheid byzet,Ga naar voetnoot1 eer voor hunne eige ogen, dan voor die van anderen te ontblooten, die dezelve reeds met eene genoegzame ergernis duidelyk ontdekten. Vermeinen de Mennoniten, dat de zedekunde hunner eerste leeren, omtrent de eenvoudigheid en waereld-verlochening, alleen maar naar de hagchelyke en naare tyden der vervolging geschikt is geweest, en in een eeuw van vryheid des gewetens, van eene onredelyke strengheid zoude zyn, het staat hun vry, gelyk aan ieder, na een ryp onpartydig onderzoek, van gevoelen en van gedrag te veranderen; Dog kunnen ze goed vinden hunne schatten tot een richtsnoer van hunne waereldsche levenswyze te nemen, ze maken vreede met zich zelven; ze verwerpen 't eenvoudig en onderscheidend kleed, en ze stooten niet met de eene hand om ver 't geen ze met de andere opbouwen. Waar toe diend een veldteken, daar geen oprecht krygsman en is, die wezentlyk zyn vyand durft onder d'oogen zien? Het is baarblykelyk, gelyk ik reeds bewezen heb, dat zo hun gedrag in alles zig zelf overstemde, en de waerelds-gezintheid in alle desselfs delen evenmatig doorstraalde, het zelve op verre na zo onstigtelyk niet zou zyn, en de ontwaardiging der medeburgeren veel min op zig trekken, dan nu het niet aan een hangt, en zig zelve als den leugen geeft. My dunkt dat die waarheid zo onwedersprekelyk is, dat niet alleen verstandige Mennoniten, die niet min als zeldzaam zyn, vermids men hen die eer na moet geven, dat van 'er veel oprechte liefhebbers van 't onderzoek onder hen worden gevonden, dezelve zullen moeten smaken, maar ook dat de redelyke Mennophilus wel zal willen bekennen, dat blotelyk by gebrek van de zaak in dezelfde betrekking, als, in te beschouwen, en te overwegen, hy myne bestraffingen als onbetamelyk heeft aangezien. [145] |
|