De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 52]
| |
No. 197. Den 14. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Ficta voluptatis causa sunt proxima veris.Ga naar voetnoot1
hor.
EEnigen tyd geleeden heb ik een brief ontfangen my met opzet geschreeven, om van my te weeten, of alle de brieven, die in myn werk te voorschyn komen, door my verdigt waren, en 'er niet verscheide onder liepen, die my in der daad waren toegezonden. Om den Autheur wegens 't laatste te overtuigen, zoud ik gaarne dien brief zelf een' myner Vertoogen hebben ingelast, doch zulks wierd my niet toegelaaten, door de ongemeete loftuitingen, waar mede dezelve tot overlopens toe was opgevult, en die in myn gemoed de minste kitteling niet konden veroorzaaken, om dat ik voelen en tasten kon, dat ze boven het bereik van myn gaaven in de lucht zweefden. Dewyl nochtans het weezen kan, dat de zelven zo zeer niet uit een beginzel van vleyery, als wel uit een valsche overtuiging zyn voortgevloeit, en het altyd voor de eigenliefde aangenaam is een verheeven denkbeeld van onze verdienste in eens anders ziel te vinden, zal ik myn Correspondents verzoek hoewel wat laat inwilligen, en niet alleen hem verzeekeren dat ik niet zelden door eens anders werk het myne schrage en versier, ('t welk hy gewaar zal worden zo dra hy my met iets goeds zal hebben begunstigt,) maar ook hem op myn Spectators woord betuigen, dat het volgende bestaat in twee uittrekzelen van wezentlyk ontfange brieven en in een geheelen brief, waar in nauwlyks twee of drie woorden verandert zyn. D'eerste schynt van een jonge Juffer te komen. [130] | |
[pagina 53]
| |
Myn Heer.
IK verstoute my aen U Ed. te schryven, wegens zekere omstandigheden, waar in ik my thans wat verleegen vinde, niet twyfelende, of uwe heusheidGa naar voetnoot1 zal my middelen aan de hand willen, en konnen geven, bekwaam om my te redden, en gerust te stellen. Weet dan, Myn Heer, dat ik een Juffer van goeden huizen en omtrent een en twintig jaaren oud ben; myne ouders hebben my in alle my betamende handwerken als ook in de Fransche Taal, zingen en danssen doen onderwyzen, en in alles zorgvuldig opgevoed, en tot nog toe geniet ik het geluk van onder hun vriendelyk gezag een wenschelyk leven te leiden. Met een volkomen vertrouwen op myn zedig, en omzigtig gedrag gunnen ze my alle geoorloft vermaak, en laten my toe dagelyks de braafste gezelschappen van jonge luiden te zien. Dog zedert myn oordeel wat ryper begint te worden, vinde ik 'er 't zelfde genoegen niet in, als weleer, vermids ik meer en meer gewaar word, dat onze jonge Heeren zig weinig met de oude Nederlandsche oprechtheid bekreunende, door hunne valschheid de eer der onschuldigsten van onze sexe gevaarlyke lagen leggen, voor dewelke het nauwelyks mogelyk is sig te wagten. Want neem eens, Myn Heer; dat de een my met het ernstigste wezen zegt, dat ik schoon, en ten hoogste beminnelyk ben; een ander dat ik met de aangenaamste zwier dans, en een verrukkende stem heb; ze zullen als op 't zelve oogenblik aan andere Juffers, die de minste begaaftheid niet hebben, de zelfde loftuitingen naar 't hooft smyten; Dog dit is zo in de mode, dat het weinig om 't lyf heeft. 't Ergste is dat ze onder malkander spreekende, ('t zy hunne complimenten als vleyery zyn van de hand geweezen, 't zy de Heeren voor hunne goede opinie koeltjes bedankt zyn) zig niet ontzien onze verwaande ligtgeloovigheid te bespotten. Wat beelt dat kleuter zig wel in, is 't gemeen zeggen, ik geloof waarachtig dat ze denkt fraay te zyn, ze heeft ook geen kleine gedachten van haar zingen, en danssen. Ze heeft juist geen kwade stem, maar 't ontbreekt haar aan 't gehoor, en haar danssen; hoewel de passen goed zyn, is loom en zonder de minste levendigheid, ze ziet zo stemmig als iemand, die ter begraafenis gaat. Van zulke dis[131]coursen gaat men tot wezentlyker laster over, Leonora is veel te fier, dog 't is alleen, om dat ze haar waereld niet verstaat; in tegendeel is Lucia al te ge- | |
[pagina 54]
| |
meenzaam, en te vry; Men zou, zegt de een, alles wat men maar wenscht van haar kunnen verkrygen; ze valt gansch niet weigeragtig, ten minste ten opzigte van my. Ja, voegt 'er een ander by, het meisje is vry graag, die 't haar vragen wilde zoude wel haast klaar raken. Diergelyke kwaadspreekendheid heb ik meer als eens van naby gehoort, rakende myne gezellinne, vermids die Heertjes by de Dames, die tegenwoordig zyn, hun hof denken te maken, met de afwezenden te verachten. Dog ik verzeeker u, dat, verre van by my hun oogwit te bereyken, ik hen zedert, schoon ze anders in hunne conversatie niet onaangenaam zyn, niet zonder verontwaardiging heb kunnen aanzien, 't welk oorzaak is geweest, dat ze achter myn rug myn geheel gedrag niet weinig bedilt, en van myne fierheid het schrikkelyk druk gehad hebben.Ga naar voetnoot* De vreeze dat deze agterklap wel eenigzins gegrond mogt wezen, maakt dat ik my dikmaals verdenk en zelfs beschuldige van zwakheden, en gebreeken waar aan ik mogelyk niet eens onderhevig ben, en zulks geeft aan al wat ik in gezelschap doe of zeg eene belemmerde gedwongenheid, die 't zelve van alle natuurlyke bevalligheid noodzaaklyk moet beroven; Zo dat ik dikwils op het point geweest heb van alle assemblées te verlaten, en my tot eenzaamheid te gewennen. Dog ik heb ondervonden, dat myn aard zulks niet toelaat en ik blyf de saletten bywoonen, schoon ik hoe langs hoe meer bespeur, dat het bykans ondoenlyk is de klapsugtige Heertjes den mond te stoppen, en dat de zwakste sexe meer geheekeld word over geringe of ingebeelde fauten, dan een man wegens de grootste misdaden, aan welken hy zig zonder schaamte overgeeft. Ik heb gezien dat gy in verscheide uwer Vertogen die onrechtvaardigheid heevig te keer gaat, 't welk my doet hopen, dat gy die stoffe nog eens zult hervatten, en te gelyk my raad en veelen onzer salet-heertjes een gevoelig lesje zult willen geeven, ik blyve &c.
Apollonia ..... | |
[pagina 55]
| |
Men ziet hier voor eerst een natuurlyk afbeeldzel van onze mislukte petits maitres,Ga naar voetnoot1 die onbekwaem om door een aardig en lugtig praatje, dat niet uit de gemeene magazynen van geestigheid getrokken is, de vrouwen te verlustigen, wonderen denken uit te rechten, wanneer zy alle de Dames zonder onderscheid 't zelfde lompe pak van loftuitingen op den hals leggen, en in haare absentie, de kwaadspreekendheid gebruiken als 't eenig hulpmiddel, om de ledigheid en armoede van hun harssenvat te verbergen en hunne natuurlijke domheid te blanketten. Wat Juffrouw Apollonia aangaat, ik zoude haar raden min bang te wezen van wegens fierheid beschuldigt te worden; Die hoedanigheid, schoon weinig in de mode, indien ze in een behoorlyke palen blyft besloten, en niet tot trotsheid en versmading uitbarst, voegt volmaaktelyk een braave Juffer, en is bekwamer, als de aanlokkelykste maniertjes, om haar, niet alleen eerbied en hoogachting, maar ook liefde tot zich te doen trekken. 't Is waar dat het rechte middelpunt waarin de waare fierheid bestaat niet licht te vatten is, en dat 'er oordeel en opmerking in een brave Dame vereischt word, om in haar wezen, en gansche gedrag deftigheid zonder stuursheid, en hoogmoed, zedigheid zonder boersheid en gemelykheid, en vriendelykheid zonder dartelheid, en eene zigtbare lust om zig behaaglyk te maken, te doen doorstraalen. Zy stelle zig verder gerust; de versmadende de onverdiende agterklap van zotte saletjonkers, die nog kennis nog smaak van 't geen prysselyk in een Juffer is, bezitten, houde zig te vreede met de goedkeuring en achting van liefhebbers, en eigenaars der waare verdienste. Dewyl het nochtans uitermate verdrietig is van te vooren te weten, dat al wat men in een gezelschap doen of zeggen kan, stoffe van bedilzugt staat te verschaffen, zou het ten hoogste dienstig zyn daar in te voorzien; Nochtans durf ik haar de eenzaamheid niet aanraden als met haare jaren, en natuurlyke neiging weinig overeenkomende. Dog daar is een middelweg te vinden, en indien ze al 't geen laf, en walgagtig in die verwerde societeiten en assemblées omgaat, eens met aandagt wil overdenken, zal ze mogelyk meer vermaak en minder ongerustheid kunnen vinden in een bepaald en uitgekiptGa naar voetnoot2 gezelschap, daar een vrolyke en teffens nutte conversatie het ombre of het in | |
[pagina 56]
| |
zwang gaande quadrilleGa naar voetnoot1 op eene aangename [133] wyze verpoozen kan. Indien zy myn raad goedvind hoop ik door een lettertje des aangaande onderrigt te worden.
Heer Spectator,
HOewel U E niet zonder roem veele stoffen ter verbeetering onzer Nederlanderen behandelt hebt, heb ik echter tot nog toe niet gezien, dat gy opzettelyk gesprooken hebt van een misbruik, 't welk by luiden van alle staat en beroep is doorgedrongen, namelyk, van onze moedertaal, die tog zeer ryk is, met eene menigte van vreemde woorden, meest van van Fransche afkomst te vermengen en te verwerren. Uwe Britsche en Hoogduitsche voorgangers hebben daar van, ten opzigt van hunne taalen, de bespottelykheid aangetoont, en het geeft my wonder, dat gy hen op dit spoor dog niet gevolgt hebt, en de onreedelyke onvergenoegtheid onzer landgenooten, over hunne taal, niet goed gevonden hebt naar verdienste te kastyden. Ik weet met zekerheid dat 'er onlangs een gezelschap is geweest, by 't welk vast was gesteld een stuiver ten behoeven van den armen te verbeuren, zo dikwils een onduitsch woord wierd gebruikt, 't welk in korten tyd al een sommetje uitmaakte, hoe zorgvuldig men zich wachtte, en schoon eenige leden zig beroemden van hier in weinig tegens de waardigheid, en rykheid onzer taale te zondigen. Dit was myns oordeels de streng wat te hard getrokken, en ik eisch niet van onze medeburgers dat ze het gebruik van ieder onduitsch woord als een misdaad schuwen, complimenten, pligtpleegingen, studenten Yveraars noemen, en hunne styl hard en gemaakt, ja zelfs onverstaanbaar maken, maar deze inschikkendheid kan niemand 't recht geven om met uwen Docteur en droitGa naar voetnoot2 in uw' 123ste Vertoog bykans zo veele Fransche als Duitsche woorden te gebruiken. Zulks is by ons dermate ingewikkeld dat wy al vry veel moeite zullen hebben van het af te wennen, te meer, om dat 'er een soort van hovaerdy mede gemengt is; die egter, ten opzigt van zigzelf, ten dien einde eenige zorg wilde aanwenden, zoude met vrucht kunnen overdenken dat wy door eene onverschonelyke lafheid, die woorden, die wy als het cieraad van onze taal aanzien, ten | |
[pagina 57]
| |
meestendeele van een verwonne volk hebben overgenomen, Hier in verschillen wy niet weinig van de def[134]tige Romeinen, die zo veel landen hun gebied hadden onderworpen, en hoewel ze Joden en Grieken overheert hadden, nooit hunne taal zo zeer met Hebreeuws en Grieks vervalst hebben, als wy de onze met de taal onzer nabuuren, door ons zo dikwils in den oorlog vermeesterdt. Zommige verbeelden zig dat het eenigst middel om ons van die kwaade gewoonte te ontdoen zoude wezen ons niet in de Fransche taal te oeffenen, schoon ze tegenswoordig als de algemeene taal van Europa kan aangemerkt worden, en haare kennis alle fatsoenelyke luiden volstrekt noodzaaklyk zy. Dog ik kan niet zien waarom beide de taalen niet elk op zig zelve zouden kunnen gebruikt worden, volgens de verscheidenheid der gelegentheden. Hier omtrent beneemt de ervarenheid ons alle twyfel, vermits het zeker is dat een Italiaan, een Engelschman, een Spanjaard, hoewel ze onze spraak geleerd hebben, dezelve nochtans met hunne moedertalen niet gewoon zyn te vermengen. Wy zouden weldoen hen daar in na te volgen, en beter duitsch te leeren spreeken als wy tot nu toe gedaan hebben, om de Franschen geen gelegendheid te geven van zig te beroemen, dat wy hen overwonnen hebbende, in dit opzigt nochtans, door hun verwonnen zyn, en tot de frayheid, en netheid onzer taal het behulp der hunnen van nooden hebben &c.
Philobelga.
Ik zal in een ander Vertoog myn werk maken van dezen brief te beantwoorden, en my van die occasie bedienen, om eenige nadere aanmerkingen over 't behoorlyk gebruik onzer moedertale den Lezer mede te deelen.
Myn Heer,
DAt van de goede opvoeding der jeugd, de geschiktheid der zeden, en het daar uyt volgende welzyn van een burgerstaat afhangt, is een waarheid, dewelke al zo min kan tegengesprooken werden, als dat die opvoeding onder het slegtste soort van volk geheel verwaarloost werd, ten deele uit zorgloosbeid, en ten deele uit onmacht. [135] De Regeerders van verscheide Steden in ons Vaderland de dagelykse kwade gevolgen, uyt die verwaarlozing spruytende, aanmerkende en te gelyk de nootzakelykheid der hulpmiddelen, hebben publieke Armscholen op- | |
[pagina 58]
| |
geregt, in dewelke alle, die geen vermogen hebben, hunne kinderen iets te laten leeren, dezelve voor niet kunnen doen onderwyzen. Dit is onder anderen zedert weinig tyd te Delft mede geschiet, met een zodanige ordre, dat het aan alle andere steden wel tot een voorbeeld, en aan de bespiegelingen van een Hollandse Spectator, tot een voorwerp mag verstrekken. Het opzigt over de gemelde scholen, op twee of drie verscheide plaatzen in die stad opgeregt, is aan de Regenten van het Charitaat-HuisGa naar voetnoot1 bevolen, en haar gelast zorge te dragen, dat de kinderen (ik meen boven de zes en beneden de veertien Jaren) van alle die genen, die uyt de Armkas eenig onderhoud genieten, aldaar ter school komen, ofte anders voor de kwaatwillige Ouders de beurs geslooten te houden, dog in tegendeel, aan goedwillige 's wekelyks te vergoeden, het gene hunne ter School gaande kinderen anders zouden kunnen winnen. Na dat zy hun veertiende Jaar bereikt hebben, laat men haar des daags een nuttig ambagt leren, maar zy moeten egter dan nog eenigen tyd in het avond-school gaan. De daar toe, op een redelyk tractament, aangestelde Meesters onderwyzen hunne discipelen in den Godsdienst, het lezen, schryven en cyferen, en komen de Regenten van het Charitaat-Huys van tyd tot tyd zelfs in de schoolen, om te zien wat voortgangen ieder gemaakt heeft, en delen by die gelegentheid aan de naarstigsten eenig geld uit. Als een kind niet school is gekomen, werd aanstonds door de Meester aan de Ouders daar rekenschap van gevraagd, en uit zig zelve weg gebleven zynde word het naar behoren gestraft; anders worden de Ouders ernstiglyk vermaand, en dit egter meermaalen geschiedende hunnne wekelykse bedeelingen ingehouden. Indien een burger, die niet uyt de Armkas werd onder[136]houden, zyn kinderen ook in die scholen wil laten gaan, werd hem zulks nooit geweigerd. Deze loffelyke instelling beloofd zekerlyk veel goeds, en is reeds van die uitwerking, dat ik weet, dat kinderen van twaalf of veertien Jaren, hunne Ouders tot Meesters verstrekt en zo verre gebragt hebben, dat zy van te voren geen a voor een b kennende, tegenswoordig Gods woord zonder hulp kunnen lezen. | |
[pagina 59]
| |
Ik ben
Myn Heer,
U Edles D: W: Dienaar
N.N.
Het zou myns bedunkens overtollig zyn de treffelykeheid van diergelyke instellingen naar waarde te pryzen; In derzelver eenvoudigste en naaktste beschryving is haare verdiende lof oogenschynlyk opgeslooten. [137] |
|