De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 45]
| |
No. 196. Den 11. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Omnia pompae,
Nil animae.Ga naar voetnoot1
't IS niet lang geleden, dat ik ongenodigd een ryk Burger van myn kennis in deze Stad ging bezoeken, die, schoon hy meer dan vyf en veertig jaaren met zyne Vrouw in den echten staat geleefd hebbe, nooit eenige kinderen by haar gewonnen heeft; Ik vond de oude luidtjes in zulk een genoeglyk en vrolyk humeur, als ik weet hen ooit te hebben aangetroffen. Het eerste woord, dat de Vrouw me toesprak, was, Wat ben ik bly Myn Heer, dat ik je zie! nou zelje ommers vanavond by ons blyven eeten. Dat gy bly zyt, antwoordde ik, heb ik gemerkt, zo ras als ik u zag, maar zou het onder gemeenzaame vrienden wel zo naauw dienen genomen te worden, indien ik dorst verzoeken my eens recht op te biechten, of gy niet al wel in uw schik waart, eer gy kost denken, dat ik hier koomen zou; ik zou het schier gelooven, hoewel ik niet en twyffel, of myn bezoek is u, als naar gewoonte, niet onaangenaam. De Man nam het woord op, en zei met een lachend wezen: Ja, ja Myn Heer daar is wat aan, we zyn toch te familiaar, als dat we voor jou veinzen zouwen; derhalven willen we ook geen misterien maa[122]ken van een zaak, die eindelyk aan den dag zal moeten koomen. Je kent men Vrouws Neef, den Schepen van de Stad... want je hebt 'er over een jaar of drie hier aan huis eens mee gegeeten. Deeze heeft ons zeer statieus en vriendelyk met een missive, die we van den ogtend ontfangen hebben tot Peeten verzocht het kind, daar zen Vrouw na hun rekening, binnen vier maanden van bevallen moet; we zyn niet groot van geslacht, en | |
[pagina 46]
| |
't is noch nooit onze beurt geweest, by de weinige bloedvrienden,Ga naar voetnoot1 die we hebben, van Peet te zyn: Ja 't zou noch onze beurt niet wezen, als 't na den rang had gegaan; want daar zyn 'er wel vyf of zes, die de Vader of Moeder nader bestaan als wy; Maar Neef en Nicht denken dat die noch wel wat wachten konnen, wyl ze jong genoeg zyn, en de oudste van haar allen, ruim twintig jaar met myn en men Vrouw verscheelt. Zy hebben apparentelykGa naar voetnoot2 ons verkooren, uit vrees, dat we haar ontvallen mogten, of te zwak worden om de reis te doen, daar ze gelyk in hebben, dewyl ze weeten, dat we 't niet aan zouwen neemen, als we 't zelf niet onder den doop konden koomen houwen, want men liefste en ik (niet waar, hartje?) zouwen die eer aan PeetlappenGa naar voetnoot3 niet overlaaten. Vooral niet, Jantje lief, in deeze gelegentheid, schoot de oude sloof hier op in, wyl het niet heel gemeen is voor Burgermenschen met Regenten kinderen ter doop te gaan; maar ik heb je altyd wel gezeid, dat Neef en Nicht bezonder veul werk van ons maakten, en nou betoonen ze 't ook, daar het kind niet kwalyk by zal staan, alzo we gerisseleveertGa naar voetnoot4 zyn het by testament tot onze erfgenaam te verklaaren, en de verdere vrinden met legaaten af te zetten.Ga naar voetnoot5 Dat zullen we zamen wel schikken, hartje, zei de Man, maar ik zal met permissie van Myn Heer eens naar myn Kantoor gaan, om de brief te beantwoorden. Heel wel, beste Maat, was 't bescheid, dat de Vrouw hem [123] gaf, maar vergeet toch niet Neef en Nicht hartelyk uit mynen naam te groeten, en te bedanken voor de eer, die ze ons doen, en haar toe te wenschen, dat ze met der tyd blyde Vader en Moeder meugen worden van een gezonde vrucht, ondertusschen zel ik Menheer wel an de praat blyven houwen. Ze hield haar woord, en hadt het zo druk met me te vertellen hoe ze zich en haaren Man in 't nieuw zou steeken tot de stacyGa naar voetnoot6 die er voor handen was; Hoe gelukkig haar Neef, schoon geen inboorling zynde van de Stad... op 't kussen was geraakt; Hoe veel goed hy en zyne Huisvrouw t' | |
[pagina 47]
| |
zamen ten huwelyk brachten; Hoe veel dienstboden en paarden zy hielden: Hoe kostelyk een huis zy bewoonden; Hoe splendied ze leefden en tracteerden; hoe vervaarlyk lief, (dus uitte zich de goede sloof) zy malkander hadden; met honderd omstandigheden meer, die ik, wyl ze niets tot de aanmerkingen dienen, welke ik voorhebbe den Leezer mee te deelen, stilzwygende voorby zal gaan. De oude Man hadt zyn brief onderwylen afgeschreven, en toen hy wederkwam was het nog even vroeg genoeg om dien met de post te verzenden, en dus liep het niet lang aan of we gingen aan tafel. Myn welkomst en de gezondheden waaren ras gedronken, en by gevolg hadt de tractantGa naar voetnoot1 ook ras gelegenheid om my een glaasje toe te brengen op het welvaren der absente vrienden: inzonderheit van Neef en Nicht ... Wat inzonderheid? viel de Vrouw hem in, dezen meugen wel apart, en met een grooter glas gedronken worden: Myn goe Man, ik docht, dat je je werreld beter verstond, als dat ik je nog zou corregeeren moeten. Je hebt gelyk, Jetjelief, was het antwoord van [124] den ouder Patroon, die me daarop een conditieglaasjeGa naar voetnoot2 toebragt, naar het voorschrift van zyne Echtgenoote, en deeze wachte niet lang met voor te stellen, of 't niet gevoeglyk zou zyn dat we ook eens om het Hansje in de kelderGa naar voetnoot3 dachten, daar ze zo gul door haar Man op beantwoord werdt als het te bedenken is; Met al myn hart, zeide hy, wensch ik dat het scheepje wel afloopen, en de aanstaande Jan Hendrik een blyvertje zal zyn. En ik, werdt hem door zyn Huisvrouwtje tegemoet gevoerd, zou vry wat liever zien, dat 'er een Henrietta Johanna kwam, zy hebben toch al een Zoon om den Vader in zyne eerampten op te volgen, behalven dat een Meisje veul meer an me juweelen zel hebben als een jongen, ook koomt de parentageGa naar voetnoot4 van myn kant. Dit sprak ze op zulk een ernstigen toon, dat ik reden had om te vreezen, dat 'er al het zoet van af zou raaken, dierhalven verzocht ik, om zulks voor te komen, het glas zelf te moogen hebben om hun toe te wen- | |
[pagina 48]
| |
schen, dat beide hunnen zin mogten krygen, en Mevrouw hunne Nicht van een Zoon en een Dochter teffens bevallen. Dat boldeGa naar voetnoot1 de vrienden en maakte hen zulke maats met malkander, dat ze dien goeden wensch met een hartelyke kus bezegelden, en de verdere tyd met lachen en praaten over onverschillige zaaken genoeglyk doorgebragt wierdt. Zo ras ik aan 't roepen van de Ratelwacht hoorde, dat het tien uuren moest geslagen zyn, nam ik myn afscheid, en besloot onder wech myn gedachten eens over de plicht der Peeten, mitsgaders de misbruiken daar omtrent in zwang gaande, op 't papier te stellen, en in 't licht te geeven. Als men acht slaat op het gedrag der meesten, die anderen tot Peeten verzoeken, of zelfs als Peeten over kinderen in den doop gestaan hebben, zou men [125] schier besluiten moeten, dat het Peetschap een ydele plechtigheid was, want deftig naar zynen staat uitgedoscht zynde den Vader, de Baker en 't Kind naar de Kerk te verzellen, en benevens den eersten ja te zeggen op de vraagen des Leeraars, het laatste met een pillegiftGa naar voetnoot2 te beschenken, daar de grootschheid des geevers dikwils meer in doorstraalt, dan de beooging van het nut des jongen Doopelings, is myns bedunkens een ydele uitterlykheid, indien 'er de volbrenging der belofte, die men gedaan heeft, niet op volgt; want zekerlyk is 't alleen, om deeze laatste reden, dat het gebruik der Peeten in de kerk is ingevoerd, niet door den insteller des Doops onzen Zaaligmaaker, nademaal het dan niet vry zou staan dat Sacrament te bedienen aan kinderen, die door hunnen Vader alleen zonder Peeten ten doop gebragt worden, daar die van den Hervormden Godsdienst nochtans geen zwaarigheid in maaken. Maar laat het Peetschap zyn oorsprong hebben van waar het wil, 't is zeker, dat er de invoerders iets goeds mee voor hadden, ja een weezentlyk goed voor den Doopeling, niet bestaande in ryke geschenken, maar in een borgtocht voor de opvoeding der kinderen, opdat ze in staat mogten gesteld worden van te weeten en te beleeven, alles wat ze weeten en beleeven moeten, om Christenen te moogen genaamd worden. Een opmerkend Leezer van onze Gezindte zal zekerlyk al ontdekt hebben, dat ik met voordacht het Peetschap een borgtocht noem, schoon de | |
[pagina 49]
| |
Peeten in ons formulier des heiligen doops by den naam van Getuigen aangesproken worden, met recht verwacht hy ook, dat ik reeden geef, waarom ik my aan het laatste niet en houde. Om hem hier in te voldoen zal ik met eene vrymoedigheid die, myns oordeels, niet teegen de [126] zeedigheid strydt, antwoorden, dat getuigen daar zo veel als Borgen wil zeggen: naardien een getuige, in den engsten zin genomen, nooit anders dan van het voorledene of teegenswoordige getuigt, zonder voor het toekoomende iets te belooven of toe te zeggen, behalven dat de vraagen, die de Leeraar doet, en de beloften, die daar op van den kant der Peeten volgen, genoegzaam bewyzen, dat hier geen bloote getuigenissen gegeeven worden, te meer, dewyl niemand door een ander in het geeven van getuigenis kan of mag vervangen worden; in het tegendeel kan men op eens anders verzoek wel iets in deszelfs naam belooven, gelyk zy doen, die by den doop den afweezende Peet verbeeld; hoedanigen in de wandeling PeetlappenGa naar voetnoot1 genaamt worden, een spotnaam, die genoegzaam te kennen geeft, hoe veel achting men voor het Peetschap hebbe, daar het myns oordeels een zaak is, die niet ligtvaardig aangenomen, en eens aangenoomen zynde niet roekeloos mag verwaarloosd worden, want het is weezentlyk een borgtocht aan de gemeinte ten behoeve der Doopelingen, dat men by versterf of verzuim der Ouderen, die de principaale verplichten zyn, zorg zal dragen voor de Christelyke opvoeding der teedre huisgenooten des Geloofs, die in de gemeenschap der Heiligen ingelyfd worden; en dierhalven verplicht met zich daar mede plechtiglyk op het gedrag der ouderen omtrent hunne kinderen een waakend oog te houden, voor zo veel als het geestelyke betreft, ja men is verschuldigd, als zy daar omtrent in gebreken blyven, dien last zelf op zich te neemen, en niets te verzuimen van alles wat zy daar omtrent zelfs moesten betracht en gedaan hebben. Hier uit blykt eerstelyk, dat het een groot misbruik is zeer hoog bejaarde menschen tot die borg[127]tocht toe te laaten, dewyl deeze naar allen schyn niet lang genoeg leeven kunnen, om hunne borgtocht gestand te doen. 't Is waar in het burgerlyke treeden de erfgenaamen der borgen in derzelver plaatse, verplicht zynde alles te volbrengen waar toe de borgen zich | |
[pagina 50]
| |
verbonden hadden, kunnende zulks doen uit de erffenis die 't hun vry staat te aanvaarden of te verzaaken; maar in het geestelyk is het gansch anders daarmede gelegen, want zomtyds, ja meer dan al te dikwils, zyn de erfgenaamen van oprechte deugdzaame Christenen (hoedanigen alleen Peeten behoorden te zyn) losse ongebonde lieden, die een ergerlyk leven leiden, en wel bezitters der tydelyke goederen, maar geenzins der Christelyke deugden hunner BloedvriendenGa naar voetnoot1 zyn. Ten tweeden is het met geen redenen goed te maaken, dat men schier altoos de rang der maagschap volgt in het verkiezen der geestelyke voogden over zyne jonge en naauwe toezicht behoevende erfgenaamen, daar men in het weereldlyke veeltyds geen zwaarigheid maakt van den bekwaamsten, zonder opzicht of hy de naaste zy of niet, tot opziender der kinderen, en bestierder hunner goederen te noemen, men behoorde by gevolg ook altoos den besten, en niet den naasten tot het peetschap te verzoeken. Het is ten derden niet min aanstotelyk, dat ieder die van 't geslacht is, zo op zynen rang staat, dat hy zich ten hoogsten gehoond zou achten, ja het by zyne uiterste wil, waar van ik voorbeelden weet, ten argste gedenken, indien hy daar in wierdt voorby gegaan, daar men meenigmaal hemel en aarde beweegt om van de voogdy over besturve weezen, en de administratie hunner tydelyke middelen ontslagen te worden; hier in schaamt [128] men zich zelden zyne onmagt voor te wenden; om den last naar behooren te draagen, terwyl men in het andere; schoon noch zo onbekwaam daar toe, zyne onmagt niet bekennen wil, of dezelve als onverschillig aanziet. Ten vierden is het beklaaglyk, dat men 'er zo weinigen vindt, die zich van hunne gedaane beloften genoegzaam kwyten. Wie is 'er toch, die een Vader of Moeder, kunne Kinderen niet behoorlyk in de gronden van den Godsdienst doende onderwyzen, de opvoeding geheel verwaarloozende, ja hen zelfs in ondeugd voorgaande, uit hoofde van zyn Peetschap durft aanspreken, en de waarheid zeggen? Wie is 'er, die, ingevalle hem hier op geen voldoening gegeeven wordt, zyne klachten inbrengt aan de Kerk, waar van zy ledematen zyn, ten einde hy door dezelve gemagtigd werde, om, vermits de Ouders in hunne plicht nalaatig zyn, alle middelen aan te wenden, om hen, volgens zyne gedaane belofte, daar in te vervangen, op | |
[pagina 51]
| |
dat hy namaals des wegens voor de hoogste rechtbank niet schuldig verklaard mag worden? Heb ik zelfs niet iemand gekend die vry meer wist dan 't gemeen, en in het Kerkelyke maar even beneden de Leeraars was, dewelke Peet zynde over een bevallig meisje, van wier schoonheid de Moeder haare kostwinning maakte, niet dorst verklaaren, dat hy het oude Wyf of haare Dochter daar over ooit had bestraft? wat is zulks anders, dan de belofte, die men by den doop doet, voor een ydele plechtigheid te houden. Eindelyk is het een belachelyke dwaasheid, zo veel op te hebben met het Peetschap over kinderen van aanzienlyke menschen, even als of by Christus de kinderen der armste Ledemaaten, niet zo veel waaren als die der allervermogenste Vorsten. Zo belachelyk is het ook de kinderen, daar men over ten doop gestaan heeft, en die kwansuisGa naar voetnoot1 naar ons genaamd zyn, ten nadeele dier geenen, die ons even na in 't bloed bestaan, bynaar alles te laaten erven, 't geen niemand zal ontkennen, dat meer dan eenmaal is geschiedt, want zulke verkeerde weldaaden zyn somtyds oorzaak geweest, dat die begunstigde op den doolweg raakte: ja tusschen broeders en zusters een onverzoenlyke haat gesproten is. [129] |
|